3 maart 1998
Strafkamer
nr. 106.628 E
AB
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 23 december 1996 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verdachte] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, Economische Kamer, van 7 mei 1996 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 1, onder a, van de Wet op de kansspelen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van vijfentwintigduizend gulden. Voorts heeft het Hof de gehele stillegging van de onderneming bevolen voor de tijd van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
4.1. Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld. De middelen berusten blijkens de daarop gegeven toelichting op de opvatting dat het feit, dat de deelnemers aan de in de tenlastelegging omschreven spelen op de winstkansen in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, slechts kan worden bewezen door vaststelling van het resultaat dat de grote meerderheid van de spelers in de praktijk daadwerkelijk hebben behaald en door vaststelling van de wijze waarop deze spelen zijn gespeeld in het casino waarin de verdachte daartoe de gelegenheid heeft gegeven.
Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Tot het bewijs van het vorenbedoelde feit kan de rechter - zoals in dit geval - komen op grond van verklaringen van verdachten, getuigen en deskundigen over de spelen en de wijze waarop deze in het algemeen in de praktijk plegen te worden gespeeld.
4.2.1. Het eerste middel behelst de klacht dat de grondslag van de tenlastelegging is verlaten dan wel gedenatureerd doordat de verdachte is vrijgesproken van een essentieel onderdeel van de tenlastelegging.
Het middel voert aan dat door het wel tenlastegelegde maar niet bewezenverklaarde gedeelte van de tenlastelegging "(...) te weten de willekeurige samenstelling van de speelkaarten, welke zich in handen van de spelers en/of tafel bevonden" de draagwijdte van de tenlastelegging is ingeperkt en is toegespitst op slechts de "daadwerkelijke" samenstelling van de kaarten "in handen of open op tafel" als enige bepaling zonder overwegende invloed.
4.2.2. Het Hof heeft de in het eerste middel bedoelde zinsnede in de tenlastelegging niet bewezenverklaard en de verdachte hiervan vrijgesproken.
4.2.3. Het Hof heeft deze zinsnede klaarblijkelijk opgevat als een door de steller van de tenlastelegging in algemene termen naast de spelregels geformuleerde aanduiding van de wijze waarop de in de tenlastelegging omschreven kaartspelen plegen te worden gespeeld met als gevolg dat de deelnemers op de winstkansen daarvan in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen. Deze uitleg is mede het hiervoor onder 4.1.overwogene in aanmerking genomen, niet onbegrijpelijk en geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Er kan dan ook niet worden gezegd dat het Hof, door vrij te spreken van die zinsnede, iets anders heeft bewezenverklaard dan is tenlastegelegd.Het eerste middel faalt derhalve.
4.3.1. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof blijkens de bewijsmotivering aan het begrip "kansspel", dat in de tenlastelegging en bewezenverklaring moet zijn gebruikt in de betekenis die de Wet op de kansspelen daaraan toekent, een onjuiste betekenis heeft gehecht althans ontoereikend heeft gemotiveerd waarom daaraan de door het Hof voorgestane uitleg zou toekomen.
4.3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het tenlastegelegde bewezen is zoals is weergegeven op blz. 2-4 van de bestreden uitspraak. Het hiervoor onder 4.1 overwogene in aanmerking genomen en gelet op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en op hetgeen het Hof met betrekking tot het bewijs nader heeft overwogen, een en ander zoals in de bestreden uitspraak op blz. 5-13 is weergegeven, is dit oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk terwijl het evenmin blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Met name geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in de tenlastelegging en bewezenverklaring gebezigde begrip "kansspel".
Het tweede middel dat van een andere opvatting uitgaat faalt derhalve.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Anders dan het middel veronderstelt, was het Hof niet gehouden om uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op het in het middel bedoelde "met redenen omrande methodologisch bewijsverweer" met betrekking tot - kort samengevat - de door de opsporingsambtenaren verrichte participerende observaties, aangezien, naar het middel ook zelf aangeeft, "de bewezenverklaring in genen dele (mede) berust op verklaringen omtrent (participerende) observatie".
Voorzover het middel berust op de opvatting dat voor de bewezenverklaring de resultaten van observaties van gespeelde spellen noodzakelijk is faalt het op grond van het hiervoor onder 4.1 overwogene.5.2. Het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten een met redenen omklede beslissing te geven omtrent een door de raadsman gemotiveerd gevoerd verweer met de strekking dat zowel de deskundigheid van prof. dr. W.A. Wagenaar als de door hem getrokken conclusies worden betwist.
6.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat de raadsman aldaar de deskundigheid van prof. Wagenaar heeft betwist maar wel dat de raadsman de juistheid van de door deze getrokken conclusies heeft bestreden.
6.3.1. Geen rechtsregel verplicht de rechter te beslissen omtrent enig verweer dat niet door of namens de verdachte uitdrukkelijk ter terechtzitting is voorgedragen.
6.3.2. Het Hof was dan ook niet gehouden om een beslissing te geven omtrent de in het middel weergegeven passages uit de pleitnotities van de raadsman in eerste aanleg waarvan niet blijkt dat deze ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte bij wijze van verweer zijn voorgedragen. Hier aan doet niet af dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de raadsman in algemene zin heeft verzocht om de in eerste aanleg gevoerde verweren als aldaar integraal herhaald en uitgesproken te beschouwen.
6.3.3. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof geen beslissing heeft gegeven omtrent het verweer dat de deskundigheid van prof. Wagenaar wordt betwist, faalt het derhalve.
6.4.1. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof geen beslissing heeft gegeven omtrent het verweer dat de door prof. Wagenaar getrokken conclusies worden betwist, mist het feitelijke grondslag in aanmerking genomen hetgeen het Hof omtrent het bewijs nader heeft overwogen op blz. 11-13 van de bestreden uitspraak.
6.4.2. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
7. Beoordeling van het vijfde, zesde, zevende en achtste middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
8. Beoordeling van het negende middel
8.1. Het middel klaagt blijkens de toelichting daarop erover dat het Hof de voorwaardelijk opgelegde bijkomende straf van gehele stillegging van de onderneming onvoldoende heeft gemotiveerd aangezien in het onderhavige geval geen sprake is geweest van (hardnekkige) recidive.
8.2. Het Hof heeft de onder 1 weergegeven straffen, waaronder de in het middel bedoelde bijkomende straf, gemotiveerd zoals is weergegeven op blz. 14 van de bestreden uitspraak.
8.3. Aldus heeft het Hof de voorwaardelijk opgelegde bijkomende straf van gehele stillegging van de onderneming voor de tijd van zes maanden toereikend gemotiveerd. De opvatting van het middel dat voor de oplegging van deze bijkomende straf sprake moet zijn van recidive van de verdachte, vindt geen steun in het recht.8.4. Het middel faalt derhalve.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Davids en Schipper, in bijzijn van de waarnemend griffier Jansen, en uitgesproken op 3 maart 1998.