Uitspraak
[eiser] heeft de vordering in reconventie van [verweerster] bestreden en zijnerzijds akte verzocht van wijziging van eis in dier voege dat hij vordert te verklaren voor recht dat hij ultimo 1991 eigenaar tot zekerheid was van de vermelde, ten processe bedoelde, goederen.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 5 september 1995 in conventie het gevorderde afgewezen en in reconventie de vordering toegewezen.
Tegen dit zowel in conventie als in reconventie tussen partijen gewezen vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft [eiser] zijn eis gewijzigd zoals hierna onder 3.2 is vermeld.
Bij arrest van 9 januari 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr H. Lenters, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 15 oktober 1998 op die conclusie gereageerd.
(iv) Op 24 april 1992 is aan [B] surséance van betaling verleend. Later is zij failliet verklaard.
(v) Op 2 april 1992 heeft [verweerster] op grond van haar stil pandrecht, dat voor haar eigendomsvoorbehoud in de plaats was gekomen, beslag tot afgifte gelegd op de meubelvoorraad van [B] en deze zaken onder zich genomen. Op 13 juni 1992 zijn de in beslag genomen zaken geveild.
(vi) Op 17 juni 1992 heeft [verweerster] onder [B] beslag gelegd tot afgifte van de toen aanwezige meubelvoorraad. De curator heeft de in beslag genomen zaken verkocht. Omdat zowel [eiser] als [verweerster] zich op het standpunt stelden dat zij een stil pandrecht op de zaken hadden, is de netto opbrengst door de curator geplaatst op een bankrekening ten behoeve van de partij die daarop uiteindelijk recht zal blijken te hebben.
(1) verklaring voor recht dat hij vanaf 24 maart 1984 eigenaar tot zekerheid was van en na 1 januari 1992 stil pandrecht had op de gehele (toekomstige) goederenvoorraad, waar ook aanwezig, aanvankelijk bij [A] B.V., en na oktober 1987 bij [B];
(2) verklaring voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor alle schade door [eiser] geleden als gevolg van de handelingen door [verweerster] verricht in strijd met de rechten van [eiser] als stil pandhouder als bedoeld onder (1), met de daarover verschuldigde rente, welke schade nader bij staat opgemaakt dient te worden en welke schade ten minste bestaat uit de waarde van de op 13 juni 1992 geveilde goederen;
(3) verklaring voor recht dat aan [eiser] toekomt het saldo van de door de curator in het faillissement van [B] geopende, ten name van beide partijen staande, rekening als bedoeld in de brief van mr Van der Mark van 15 juli 1992;
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het middel keert zich met een reeks van klachten tegen ’s Hofs arrest en de gronden waarop het berust.
De Hoge Raad voorziet de rechtsoverwegingen van ’s Hofs arrest van een nummering zoals is vermeld op de copie die aan dit arrest is gehecht. Deze nummering komt overeen met de nummering van ’s Hofs rechtsoverwegingen zoals die is aangebracht door de advocaat van [eiser] op de aan zijn schriftelijke toelichting gehechte copie van ’s Hofs arrest.
De Hoge Raad zal bij de bespreking van het middel deze nummering volgen.
Deze klacht is gegrond, maar de gegrondbevinding ervan kan niet tot cassatie leiden. De bestreden overweging van het Hof berust kennelijk op een vergissing die niet van invloed is geweest op zijn beoordeling van het geschil. Dat geschil betreft immers de vraag of [verweerster] stil pandrecht had op de meubelvoorraad en de vraag of [eiser] een ouder stil pandrecht op die voorraad had dat in rang boven dat van [verweerster] ging. Voor de beoordeling van deze vragen is, zoals volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen, niet van belang of het uitsluitend gaat om de voorraad die door de curator is verkocht, dan wel ook m de voorraad die eerder door [verweerster] in beslag is genomen en op 13 juni 1992 is geveild. [eiser] derhalve geen belang bij de onderhavige klacht.
(1) [B] en [verweerster] zijn bij de samenwerkingsovereenkomst van 14 april 1987 overeengekomen dat [verweerster] meubels uit de Topformcollectie zou leveren aan [B].
(2) Aan die overeenkomst en aan de daarop volgende nadere tussen partijen getroffen regelingen is aldus uitvoering gegeven dat [B] de meubels bij de fabrikant bestelde met gebruikmaking van inkoopformulieren van [verweerster] .
(3) De fabrikant beschouwde [verweerster] als zijn wederpartij en belastte [verweerster] daarom voor de koopsom in rekening-courant voor de koopprijs of verschafte zich betaling door middel van automatische incasso-machtiging.
(4) Dit een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat [verweerster] eigendom verkreeg van de door de fabrikant aan [B] afgeleverde meubels. In dit laatste ligt besloten ’s Hofs oordeel dat ingevolge de samenwerkingsovereenkomst tussen [verweerster] en [B] een rechtsverhouding bestond waarvan de strekking was da [B] de meubels die zij ingevolge haar bestelling van de fabrikant zou verkrijgen, voor [verweerster] zou gaan houden, zodat [B] de meubels die zij ter uitvoering van de overeenkomst heeft verkregen, is gaan houden voor [verweerster] .
Aldus opgevat geeft ’s Hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het berust op een uitlegging van de tussen partijen gesloten overeenkomsten en kan als van feitelijke aard niet op juistheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is het oordeel niet; het behoefde geen nadere motivering. Op dit een en ander stuiten de in onderdeel II vervatte klachten alle af voor zover zij al feitelijke grondslag hebben.
Het bestreden oordeel berust op een uitlegging van de bedoelde overeenkomsten en kan daarom, als van feitelijke aard, niet op juistheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is het hier bedoelde oordeel niet; het behoefde ook geen nadere motivering. Op dit een en ander stuit het onderdeel af.
Het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof moet aldus worden begrepen dat naar zijn oordeel het door [verweerster] bedongen zekerheidsrecht niet behoorde bij de vordering tot betaling van een op een willekeurig tijdstip bestaande vordering, maar sterkte tot zekerheid van de vordering van [verweerster] die bij het einde van de rechtsverhouding tussen haar en [B] mocht blijken te bestaan. Daarom is het door [verweerster] bedongen zekerheidsrecht naar ’s Hofs oordeel niet teloorgegaan indien [verweerster] op enig eerder tijdstip geen vordering meer op [B] mocht hebben gehad. Ook deze oordelen berusten op vaststelling van hetgeen [verweerster] en [B] waren overeengekomen en kunnen daarom in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering. Deze klacht faalt derhalve eveneens.
Volgens het voor 1 januari 1992 geldende recht zou [B] laatstbedoelde meubelen bij de verkrijging daarvan zijn gaan houden krachtens een rechtsverhouding met [verweerster] , hetgeen aan verkrijging daarvan door [eiser] in de weg stond. Volgens art. 592 (oud) BW kon immers degene die voor een ander hield niet door een enkele wilswijziging zichzelf tot bezitter maken, evenmin kon zodanige houder buiten de bezitter om zichzelf tot houder voor een derde maken (zie HR 29 sept. 1961, NJ 1962, 14 en HR 8 juni 1973, NJ 1974, 346).
Het door [verweerster] bedongen eigendomsvoorbehoud heeft geen wijziging ondergaan voor zover het strekt tot zekerheid van de voldoening van vorderingen als bedoeld in art. 3:92 lid 2, eerste zin, BW. Voor zover het eigendomsvoorbehoud van [verweerster] strekt tot zekerheid van andere vorderingen dan in die bepaling genoemd, is dat eigendomsvoorbehoud ingevolge art. 89 Overgangswet Nieuw BW, omgezet in voorbehouden stil pandrecht.
Uit art. 3:238 lid 1, dat zich leent voor toepassing bij wege van analogie op de verkrijging van stil pandrecht op de voet van art. 86, volgt dat [eiser] geen stil pandrecht heeft kunnen verkrijgen op zaken die zich in de macht van [B] bevonden en, ingevolge het eigendomsvoorbehoud, nog toebehoorden aan [verweerster] .
Ook het zoëven genoemde voorbehouden stil pandrecht van [verweerster] zou door [eiser] moeten worden geëerbiedigd. Ingeval van eigendomsovergang onder voorbehoud van pandrecht, wordt een recht verkregen dat van meet af aan met het pandrecht is belast. Dat pandrecht is immers bij de oorspronkelijke rechthebbende blijven berusten zodat de verkrijger geen pandrecht heeft kunnen vestigen dat als eerder gevestigd zou moeten worden aangemerkt. Door de verkrijger gevestigde pandrechten werken dan ook niet tegen een pandhouder die zijn pandrecht had voorbehouden, ook niet indien de verkrijger het pandrecht eerder, bij voorbaat, zou hebben gevestigd.
Een en ander wettigt de conclusie dat, ook indien [eiser] in de maanden mei en juni 1992 stil pandrecht had op tot de meubelvoorraad van [B] behorende zaken, [eiser] het eigendomsvoorbehoud van [verweerster] , en haar in voorbehouden stil pandrecht omgezette ‘verlengde’ eigendomsvoorbehoud diende te eerbiedigen.
’s Hofs zoëven weergegeven oordeel moet in het licht van het debat van partijen in hoger beroep als volgt worden begrepen. [verweerster] heeft beslag gelegd op meubelen die behoorden tot de voorraad van [B]. Deze heeft zich niet tegen het beslag verzet. [verweerster] was dan ook niet genoodzaakt te bewijzen welke meubelen haar toebehoorden of op welke meubelen ten behoeve van haar pandrecht rustte. Waar [eiser] het standpunt inneemt dat op een aantal van de door [verweerster] in beslag genomen zaken ten behoeve van hem, [eiser] , pandrecht rustte, komt dit erop neer dat [eiser] stelt dat hij een beperkt – zakelijk – recht had op die zaken. Nu voor het slagen van een rechtsvordering uit hoofde van een zakelijk recht noodzakelijk is dat de eiser stelt en zo nodig bewijst op welke individuele bepaalde zaken dat recht rust, was het ook in het onderhavige geval aan [eiser] om te stellen en zo nodig te bewijzen welke individueel bepaalde meubelen ten behoeve van hem met pandrecht waren belast. Aan deze stelplicht heeft [eiser] niet voldaan, ook niet door lijsten in het geding te brengen waarop leveranciers, andere dan [verweerster] , waren vermeld waarvan [B] meubelen placht te betrekken. Omdat [eiser] niet aan zijn stelplicht had voldaan was voor bewijslevering terzake geen plaats. Aldus begrepen geeft het hier bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent verdeling van stelplicht en bewijslast in een geval als het onderhavige. Bedoeld oordeel is ook niet onbegrijpelijk en het behoefde geen nadere motivering. Op dit een en ander stuit onderdeel VII geheel af.
4 december 1998.