Eiser tot cassatie — verder te noemen: [eiser] — heeft bij exploit van 24 december 1982 verweerder in cassatie — verder te noemen: de Staat — gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd ter zake van de totstandkoming van een nationaal hippisch centrum tussen [eiser] en de Staat (het Ministerie van Landbouw) gemaakte afspraken te ontbinden, althans ontbonden te verklaren met veroordeling van de Staat tot vergoeding van alle door [eiser] geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bij akte van 22 maart 1983 heeft [eiser] zijn eis vermeerderd met een vordering tot betaling van de wettelijke rente over het in de onderhavige procedure gevorderde bedrag vanaf 24 december 1982, althans vanaf 22 maart 1983.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 februari 1985 de in rov. 2.3 van dit vonnis omschreven overeenkomst tot het uitvoeren van een marktonderzoek ontbonden verklaard, de Staat veroordeeld tot vergoeding van de als gevolg van die ontbinding door [eiser] geleden en nog te lijden schade als op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet indien niet binnen dertig dagen na de uitspraak van dit vonnis door de Staat aan [eiser] is betaald een bedrag van ƒ 300.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover berekend vanaf 22 maart 1993, en verder — onder aanhouding van iedere verdere beslissing — [eiser] bewijs opgedragen van de feiten bedoeld in rov. 5.1 van het vonnis.
Na op 27 september 1985, 25 oktober 1985, 1 november 1985 aan de zijde van [eiser] en op 21 maart 1986 aan de zijde van de Staat gehouden getuigenverhoren heeft de Rechtbank bij een tweede tussenvonnis van 18 januari 1989 een comparitie van partijen gelast.
Bij een derde tussenvonnis van 11 maart 1992 heeft de Rechtbank [eiser] opgedragen de marktwaarde van 593 paarden te bewijzen. Bij eindvonnis van 4 mei 1994 heeft zij de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen de vier vermelde vonnissen van de Rechtbank heeft [eiser] bij exploit van 26 juli 1994 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Daarbij heeft [eiser] gevorderd:
primair: de overeenkomst tussen partijen tot samenwerking ter realisering van een nationaal hippisch centrum te ontbinden dan wel ontbonden te verklaren en de Staat te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het nader vast te stellen schadebedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, althans vanaf de dag waarop de eis is vermeerderd in de procedure in eerste aanleg;
subsidiair: de Staat — bij gebreke van een overeenkomst als hiervoor bedoeld — op basis van het eenzijdig afbreken van onderhandelingen en/of het niet-nakomen van afspraken en/of het niet gestand doen van toezeggingen en/of het schenden van opgewekt vertrouwen te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente over het vast te stellen schadebedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, althans vanaf de dag waarop de eis is vermeerderd in de procedure in eerste aanleg.
De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 28 november 1996 heeft het Hof de vier bestreden vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.