4.2 [verweerder] heeft zich daarop tot de Kantonrechter gewend met het verzoek om, indien en voor zover de Huurwet toepasselijk wordt geacht, de ontruimingstermijn te verlengen tot een jaar dan wel een in goede justitie te bepalen termijn. Hij heeft dat verzoek in zoverre een subsidiair karakter gegeven dat hij zich primair op het standpunt stelde dat er sprake is van huur van bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 e.v. BW. Op grond daarvan verzocht hij de kantonrechter primair hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn.
De Kantonrechter heeft op thans niet ter zake doende gronden geoordeeld dat het primair verzochte dient te worden afgewezen, en heeft met toepassing van de bepalingen van de Huurwet de termijn gedurende welke de verplichting tot ontruiming geschorst is, verlengd tot 1 juni 1997.
De Rechtbank heeft zowel [verweerder] als [verzoeker 1] ontvankelijk geoordeeld in hun hoger beroep tegen de beschikking van de Kantonrechter op de grond dat in de door hen voorgedragen grieven geklaagd wordt over het ten onrechte toepassen van art. 28
dvan de Huurwet.
Anders dan de Kantonrechter was de Rechtbank van oordeel dat zowel ten aanzien van het oorspronkelijk gehuurde (met de kleine uitbreiding, vermeld in 4.1 onder (iv)) als ten aanzien van de later gehuurde loods sprake is van huur van bedrijfsruimte in de zin van art. 1624. Op grond daarvan heeft de Rechtbank, opnieuw rechtdoend, [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
4.3 De middelen I en II hebben betrekking op het oorspronkelijk door [verweerder] gehuurde.
Bij de beoordeling van deze middelen moet voorop worden gesteld, dat de toepasselijkheid van de regeling van art. 7A:1624 e.v. BW afhangt van de vraag of krachtens de huurovereenkomst het verhuurde bestemd is voor de uitoefening van een bedrijf als bedoeld in het tweede lid van art. 1624. Beslissend is derhalve hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van het gehuurde voor ogen heeft gestaan.
De Rechtbank heeft in haar rov. 6.5 veronderstellenderwijs aangenomen, dat partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst geen bestemming zijn overeengekomen. Daarbij dient te worden aangetekend, dat de Rechtbank zich in rov. 5 heeft aangesloten bij de vaststelling van de feiten door de Kantonrechter in rov. 1 van zijn beschikking, en dat blijkens die vaststelling de huurovereenkomst is aangegaan in augustus 1991.
De Rechtbank heeft klaarblijkelijk als de 'gebouwde onroerende zaak' welke voldeed aan het bepaalde in art. 1624, niet aangemerkt het terrein met keerwanden dat in augustus 1991 door [verzoeker 1] aan [verweerder] was verhuurd, maar het gebouw dat ontstaan was door de aanvullende bouwwerkzaamheden die [verweerder] daarna heeft verricht. Zulks blijkt mede uit rov. 6.7, waar de Rechtbank haar oordeel dat voldaan is aan het vereiste van de aanwezigheid in de verhuurde ruimte van een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van goederen of voor dienstverlening, daarop grondt dat het gebouw, zoals dat door de hiervoor in 4.1 onder (ii) vermelde werkzaamheden - door de Rechtbank aangeduid als "gebouwelijke aanpassingen van het gehuurde" - tot stand is gekomen, als zodanig is aan te merken. Voorts heeft de Rechtbank zich beperkt tot een onderzoek van het "feitelijk gebruik en de aard van het gehuurde", zoals deze zich in de periode na het sluiten van de huurovereenkomst hebben ontwikkeld. Wel vermeldt de Rechtbank in dat verband ook een door [verweerder] overgelegd uittreksel van de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt "dat [verweerder] zijn eenmanszaak [A] op 20 juni 1991 heeft gevestigd en dat de bedrijfsomschrijving inhield "Autoreparatiebedrijf/A.P.K. station, tevens kleinhandel in auto's"", maar deze vermelding heeft kennelijk geen verdergaande betekenis dan dat volgens de Rechtbank uit deze inschrijving een bedoeling van [verweerder] blijkt ten aanzien van het op 1 oktober 1991 in gebruik genomen gebouw.
Uit deze overwegingen van de Rechtbank kan slechts worden afgeleid dat hetgeen aanvankelijk door [verzoeker 1] aan [verweerder] werd verhuurd, niet kan worden aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak die bij het tot stand komen van de huurovereenkomst, mede gelet op haar inrichting, geschikt was voor de uitoefening van het bedrijf dat [verweerder] wenste uit te oefenen; mocht de Rechtbank hebben geoordeeld dat het bepaalde in art. 1624 e.v. desondanks toepasselijk was, dan is zij van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Voor zover de overwegingen van de Rechtbank aldus moeten worden begrepen dat die bepalingen naar haar oordeel alsnog op de in augustus 1991 tot stand gekomen huurovereenkomst toepasselijk zijn geworden door het enkele feit dat [verweerder] door aanvullende bouwvoorzieningen op het gehuurde een gebouw tot stand bracht dat wel geschikt was voor de uitoefening van dat bedrijf, dan heeft zij ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Door deze gebeurtenissen kan immers het bepaalde in art. 1624 e.v. slechts toepasselijk zijn geworden indien partijen een nieuwe zelfstandige huurovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot de inmiddels gebouwde, en tot bedrijfsruimte in de zin van art. 1624 bestemde, onroerende zaak (vgl. HR 16 juni 1995, NJ 1995, 705) . De Rechtbank heeft omtrent de eventuele totstandkoming van zo'n overeenkomst niets vastgesteld.
4.4 Middel III is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank dat het gebouw, zoals dat door [verweerder] in oktober 1991 in gebruik is genomen, kan worden aangemerkt als 'een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening' in de zin van art. 1624 lid 2. De hiertegen gerichte klachten falen, nu de Rechtbank kennelijk ervan is uitgegaan dat het in het gebouw uitgeoefende bedrijf in hoofdzaak een reparatiebedrijf voor auto's was en een dergelijk bedrijf is aan te merken als een 'ambachtsbedrijf' in de zin van art. 1624 lid 2. De Rechtbank heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, hiervan uitgaande en aannemend dat [verweerder] de bedoeling had dat het publiek hem voor dit doel in het gebouw zou kunnen opzoeken, te oordelen dat aan het bedoelde vereiste is voldaan. Deze beslissing is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
4.5 Middel IV is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank in rov. 6.9 dat ook ten aanzien van de later gehuurde loods sprake is van huur van bedrijfsruimte in de zin van art. 1624. De Rechtbank heeft deze beslissing gegrond op haar overweging dat tussen partijen vaststaat "dat [verweerder] deze loods gebruikt om auto's die moeten worden gerepareerd dan wel verkocht, te stallen". Het middel houdt onder meer de klacht in dat deze overweging, voor zover betrekking hebbend op auto's die moeten worden gerepareerd, grondslag in de gedingstukken mist. Deze klacht is gegrond.