Uitspraak
Winters heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 13 december 1994 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft KvdT hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Bij arrest van 17 juli 1996 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd, voor recht verklaard dat op Winters een schadevergoedingsplicht rust als gevolg van het feit dat zij in de periode 5 tot en met 29 augustus 1992 ten onrechte KvdT niet op gelijke voet als PTT Telecom toegang heeft verschaft tot de voor haar bestemde ruimte van het gebouw Bolduc teneinde daarin afwerk-, installatie- en inrichtingswerkzaamheden te verrichten, en Winters veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 1993.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
De Hoge Raad volgt hierna bij het vermelden van de rechtsoverwegingen van het Hof een nummering van de afzonderlijke alinea’s waaruit ’s Hofs rov. 4 is opgebouwd van 4.1 tot en met 4.12, zoals in het aangehechte arrest van het Hof is vermeld.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep.
(i) Winters heeft in opdracht en voor rekening van Bolduc B.V. het kantorencomplex “gebouw Bolduc” (verder: het gebouw) aan de Utopialaan te ’s-Hertogenbosch gebouwd, met dien verstaande dat een deel van de werkzaamheden niet aan Winters maar aan andere aannemers is opgedragen.
(ii) Bolduc B.V. had aan Winters bovendien de zorg voor inrichting, afsluiting, bewaking en beveiliging van het bouwterrein en de bouw opgedragen.
(iii) In 1991 heeft KvdT met Bolduc B.V. een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een gedeelte van het gebouw.
(iv) Overeengekomen was dat het gebouw in de maand juli 1993 zou worden opgeleverd. Winters heeft bij brief van 12 juli 1993 aan Bolduc B.V. meegedeeld dat het werk per 16 juli 1993 klaar en opleveringsgereed zou zijn. Winters heeft daaraan echter toegevoegd:
“Van een oplevering in de zin van een terbeschikkingstelling van het werk kan echter geen sprake zijn zolang onze vordering door u niet is betaald. Gebruik makend van ons retentierecht houden wij het werk, tot integrale betaling heeft plaatsgevonden, onder ons. Sleutels zullen niet worden overhandigd, c.q. ter beschikking worden gesteld. Het vorenstaande brengt met zich mee dat er van enige vorm van ingebruikname geen sprake kan zijn. Wij hebben vernomen dat een van Uw huurders met de inrichting zou willen aanvangen. Daarvoor zullen wij echter geen toegang verlenen.”
(v) Bij voormelde brief heeft Winters meegedeeld dat zij opeisbaar ruim 2.3 miljoen gulden van Bolduc B.V. te vorderen heeft.
(vi) Winters heeft onder meer aan KvdT, die reeds enige tijd bezig was het door haar gehuurde af te bouwen en in te richten, de toegang tot het gebouw ontzegd.
(vii) KvdT heeft in kort geding gevorderd dat Winters zal worden veroordeeld om de door KvdT ingeschakelde werklieden toe te laten tot de door haar gehuurde verdiepingen in het gebouw. Ter zitting van 22 juli 1993 heeft KvdT het kort geding met toestemming van Winters doe royeren.
(viii) Bij faxbericht van 4 augustus 1993 heeft de (opvolgend) raadsman van KvdT een beroep gedaan op een uitspraak in kort geding van 4 augustus 1993 van de President van de Rechtbank te
’s-Gravenhage, gewezen tussen PTT Telecom B.V., als huurster van een gedeelte van het gebouw, en Winters. Bij dat vonnis had de President, kort weergegeven, Winters veroordeeld PTT Telecom B.V. gedurende drie weken vanaf 4 augustus 1993 toe te laten in het gehuurde om de nodige voorzieningen ter verbetering en inrichting aan te brengen en bedrijfsmiddelen te installeren.
(ix) Bij dagvaarding van 22 augustus 1993 heeft KvdT onder andere Winters in kort geding gedagvaard en gevorderd dat het gehuurde aan haar ter beschikking zou worden gesteld, subsidiair dat zij gedurende zes weken in het gehuurde zou worden toegelaten om daarin voorzieningen aan te brengen en bedrijfsmiddelen te installeren.
(x) Op 11 augustus 1993 was aan Bolduc B.V. surséance van betaling verleend. Op 26 augustus 1993 is zij in staat van faillissement verklaard.
(xi) Op 27 augustus 1993 heeft een derde de eigendom van het gebouw verkregen.
(xii) OP 30 augustus 1993 heeft KvdT de beschikking gekregen over hetgeen door haar was gehuurd en is het kort geding ingetrokken.
De Rechtbank heeft die vorderingen afgewezen. Het Hof heeft echter alsnog voor recht verklaard dat op Winters een schadevergoedingsplicht rust als gevolg van het feit dat zij KvdT in de periode van 5 tot en met 29 augustus 1993 geen toegang heeft verschaft tot de voor KvdT bestemde ruimte teneinde daarin afwerk-, installatie- en inrichtingswerkzaamheden te verrichten, en Winters veroordeeld aan KvdT de door deze geleden schade op te maken bij staat te vergoeden, daartoe heeft het Hof, kort weergegeven, overwogen dat het retentierecht van Winters niet verloren zou zijn gegaan indien zij KvdT had toegelaten tot het gebouw om werkzaamheden in het door haar gehuurde gedeelte te verrichten. Naar het oordeel van het Hof had Winters KvdT, op vergelijkbare basis als PTT Telecom, moeten en probleemloos kunnen, toelaten; door zulks na te laten is zij schadeplichtig geworden.
Nu in het incidenteel beroep de vraag aan de orde is of aan Winters retentierecht op het gebouw toekomt, zal de Hoge Raad eerst het middel in het incidenteel beroep bespreken.
Het onderdeel faalt derhalve.
In hetgeen partijen in het geding in eerste instantie hadden gesteld en aangevoerd is niet de stelling te ontwaren dat KvdT nevenaannemer in de door het Hof bedoelde zin was. De Rechtbank had zulks dan ook niet vastgesteld in haar rov. 3.1, waarnaar het Hof voor de vaststaande feiten heeft verwezen in zijn rov. 4.1. Ook in hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd valt een stelling van bedoelde strekking niet te lezen.
’s Hofs oordeel dat KvdT als nevenaannemer was te beschouwen in de zin waarin het Hof dat begrip bezigt, is derhalve onbegrijpelijk, zodat het onderdeel doel treft.
Het onderdeel klaagt dat het Hof heeft miskend dat Winters door KvdT gedurende enkele weken toe te laten tot het afbouwen, installeren en inrichten van het door haar gehuurde deel van het gebouw, het reële gevaar zou hebben opgeroepen haar retentierecht geheel of gedeeltelijk te verliezen, zeker indien Winters genoodzaakt zou zijn zulks ook aan andere huurders toe te staan. Winters handelen daarom niet onrechtmatig door KvdT de toegang tot het gehuurde te ontzeggen.
Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Een schuldeiser kan, voor zover hier van belang, slechts retentierecht op een zaak uitoefenen, indien hij houden van die zaak is – dat wil zeggen daarover direct of indirect de naar verkeersopvatting, wet en uiterlijke omstandigheden te beoordelen feitelijke macht uitoefent – in dier voege dat, in de terminologie van art. 3:290, “ afgifte” nodig is om de zaak weer in de macht van de schuldenaar of de rechthebbende te brengen. Het houderschap van de schuldeiser eindigt – zoals art. 3:294 naar analogie van art. 3:117 lid 2 meebrengt – niet zolang de zaak niet in de macht van de schuldenaar of de rechthebbende komt. Deze regels gelden ook indien het gaat om een retentierecht op een onroerende zaak, met dien verstande dat hier in de regel de afgifte waardoor de zaak weer in de macht van de schuldenaar of de rechthebbende wordt gebracht, geschiedt door haar te ontruimen.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat een retentierecht op een onroerende zaak naar zijn aard niet kenbaar is uit de openbare registers en derhalve een bron van onzekerheid kan opleveren voor derden die deze registers met het oog op de rechtstoestand van de onroerende zaak hebben geraadpleegd. Met het oog daarop zal een zodanig retentierecht jegens een derde, die zijn recht op de zaak heeft verkregen nadat het retentierecht is ontstaan, slechts kunnen worden ingeroepen, als de schuldeiser op een ook voor een zodanige derde voldoende duidelijke wijze de feitelijke macht over de betrokken zaak uitoefent (HR 23 juni 1995, NJ 1996, 216).
Een schuldeiser, hier een aannemer, die in staat wenst te blijven zijn retentierecht op het door hem gebouwde ook tegen derden die een later recht op de zaak verkrijgen, in te roepen dient, naar uit het voorgaande volgt, ervoor zorg te dragen dat hij op voor die derden voldoende duidelijke wijze de macht over het door hem vervaardigde gebouw blijft uitoefenen. Laat hij werklieden in het gebouwde toe om daarin, in opdracht van de schuldenaar of van iemand die aan een overeenkomst met de schuldenaar het recht ontleent om het gebouwde in gebruik te nemen, werkzaamheden te verrichten ter voorbereiding van gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van het gebouw, dan is het gevaar geenszins denkbeeldig dat voorde zoëven bedoelde derden niet meer voldoende duidelijk zal zijn dat het gebouwde zich nog in de macht van de aannemer bevindt. Daarom zal de aannemer die in een geval als het onderhavige de gebruiker niet tot het gehuurde toelaat, in beginsel niet handelen in strijd met hetgeen hem in het maatschappelijk verkeer jegens de toekomstige gebruiker betaamt.
veroordeelt KvdT in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Winters begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
6 februari 1998.