ECLI:NL:HR:1998:AE4717

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 april 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33333
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • F. Fleers
  • M. Beukenhorst
  • A. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake aanslag inkomstenbelasting en afschrijving onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 april 1997, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. Aan belanghebbende was een aanslag opgelegd, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd tot een belastbaar inkomen van f 251.740. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld en een middel van cassatie voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een vertoogschrift indiende.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat belanghebbende in het onderhavige jaar enig directeur was van A BV, waarbij hij 64,3 procent van het aandelenkapitaal bezat. De overige aandelen werden middellijk gehouden door zijn zoon. De Hoge Raad heeft de feiten in overweging genomen, waaronder de notariële akte van 15 juni 1989, waarin belanghebbende en zijn zoon de eigendom van een onroerende zaak verworven, onder de last van een 30-jarig recht van vruchtgebruik. De BV had ook dit recht van vruchtgebruik verworven.

Het Hof had geoordeeld dat belanghebbende bij de bepaling van zijn inkomen geen afschrijving op de onroerende zaak kon in mindering brengen, omdat het vermoeden bestond dat de onroerende zaak voor hem geen bron van inkomen vormde. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld en dat belanghebbende niet had aangetoond dat de Inspecteur in vergelijkbare gevallen wel afschrijving had toegestaan. De Hoge Raad verwerpt het beroep van belanghebbende en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 33.333
29 april 1998
TB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 april 1997 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 251.740,--.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In het onderhavige jaar was belanghebbende enig directeur van A BV (hierna: de BV). Belanghebbende bezat 64,3 percent van het geplaatste aandelenkapitaal van de BV. De overige 35,7 percent werden middellijk, via een beheermaatschappij gehouden door belanghebbendes zoon. Blijkens een notariële akte van 15 juni 1989 hebben belanghebbende en zijn zoon de eigendom verworven van een onroerende zaak, onder de last van een 30-jarig recht van vruchtgebruik. Eveneens blijkens een notariële akte van 15 juni 1989 heeft de BV voornoemd recht van vruchtgebruik verworven.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende bij de bepaling van zijn inkomen een bedrag in mindering kan brengen terzake van afschrijving op de onroerende zaak, voorzover het zijn aandeel daarin betreft.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het uit de feiten blijkende streven naar maximalisatie van de duur van het vruchtgebruik een belangrijke aanwijzing vormt dat belanghebbende en zijn zoon niet het oogmerk hadden positieve zuivere inkomsten in de zin van artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 uit de onroerende zaak te trekken. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat niet op voorhand valt aan te nemen dat na ommekomst van de vruchtgebruiktermijn belanghebbende, zijn zoon en de BV een andere afweging van hun belangen zullen maken. Van deze oordelen uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat het vermoeden bestaat dat het pand voor belanghebbende geen bron van inkomen vormt. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vergelijk Hoge Raad, 9 december 1992, nr. 28547, BNB 1993/66). Zij zijn ook niet onbegrijpelijk. Bij deze oordelen kon het Hof betekenis ontzeggen aan de toestand die mogelijk kan ontstaan bij het einde van de periode van vruchtgebruik. Voorzover het middel zich richt tegen voornoemde oordelen, faalt het.
3.4. Met als uitgangspunt dat een onroerende zaak in het algemeen ook voor een bloot eigenaar een bron van inkomen vormt, heeft het Hof geoordeeld dat in het onderhavige geval het vermoeden bestaat dat de onroerende zaak voor belanghebbende geen bron van inkomen vormt. In 's Hofs oordeel dat belanghebbende dit vermoeden niet heeft kunnen weerleggen ligt besloten dat het op de weg van belanghebbende lag tegenbewijs te leveren. Aldus bezien heeft het Hof de bewijslast niet onjuist verdeeld. Voorzover het middel anders betoogt, faalt het.
3.5. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur in de meerderheid van de met belanghebbendes situatie vergelijkbare gevallen wel afschrijving heeft toegestaan of in belanghebbendes geval van een begunstigend beleid is afgeweken en dat derhalve belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel moet worden verworpen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voor het overige op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Ook in zoverre faalt het middel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 april 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.