Uitspraak
[woonplaats].
30 juni 1998.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 1998 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem op 7 oktober 1996 veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden wegens het medeplegen van een overtreding van de Meststoffenwet. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar het Hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, omdat het volgens hen niet het juiste rechtsmiddel was. De verdachte heeft vervolgens cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.G.A. Linssen.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, maar de Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van het Hof vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep. De Hoge Raad stelde vast dat de verdachte, door zijn advocaat, in feite beroep in cassatie had willen instellen, en dat het Hof dit had moeten begrijpen. De Hoge Raad heeft de stukken in handen gesteld van de Griffier van de Hoge Raad, zodat het beroep in cassatie verder behandeld kan worden. Dit arrest benadrukt het belang van de juiste rechtsmiddelen en de verantwoordelijkheden van advocaten in het proces.