ECLI:NL:HR:1998:AA2702

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33080
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van Brunschot
  • M. van Vliet
  • W. Hammerstein
  • P. van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van rentelasten in vennootschapsbelasting bij fiscale eenheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 1998 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1994, waarbij de Inspecteur een belastbaar bedrag van ƒ 2.443.173,-- had vastgesteld. Na bezwaar van belanghebbende heeft het Hof de aanslag verminderd tot ƒ 2.030.054,--. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de middelen van cassatie die door belanghebbende zijn ingediend. De kern van het geschil betreft de aftrekbaarheid van een rentelast van ƒ 413.201,-- die door belanghebbende ten laste van haar winst is gebracht. De Inspecteur had deze aftrek geweigerd op basis van fraus legis, hetgeen door het Hof werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelt dat fraus legis niet aan de orde kan komen als er tegenover de rentelasten voordelen staan die in beginsel in de heffing kunnen worden betrokken.

De Hoge Raad concludeert dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Inspecteur de aftrek van de rentelast terecht heeft geweigerd. De Hoge Raad stelt vast dat de middelen van belanghebbende in zoverre terecht zijn voorgesteld, maar dat dit niet leidt tot cassatie. De Hoge Raad verwerpt het beroep en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is vastgesteld door vice-president R.J.J. Jansen en de overige rechters, en is openbaar uitgesproken op 17 maart 1999.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 oktober 1997 betreffende de haar voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.443.173,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.030.054,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. T.B.L. Jorna, advocaat te Rotterdam.
3. Beoordeling ´s Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen van cassatie en ambtshalve 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende maakt deel uit van het A-concern en vormde in het onderhavige jaar een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) met haar dochtervennootschap B B.V. en haar kleindochtervennootschappen C B.V., D B.V. en E B.V. Op 31 december 1990 heeft belanghebbende J N.V. opgericht. Deze naar Arubaans recht opgerichte en op Aruba gevestigde vennootschap heeft als statutaire doelstelling het financieren van het A-concern in Nederland. Het geplaatste aandelenkapitaal van deze vennootschap is door belanghebbende volgestort met een vordering op haar dochtervennootschap B B.V. (hierna: de vordering). De vordering is ontstaan doordat B B.V. in 1988 aan belanghebbende een dividend heeft uitgekeerd. Dit dividend is door belanghebbende aan B B.V. in hetzelfde jaar teruggeleend, aangezien het geld nodig was voor de bedrijfsvoering van de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen. Op 1 januari 1994 werd het belang in J N.V. door belanghebbende fiscaal gewaardeerd op ƒ 4.591.127,--; op 31 december 1994 bedroeg deze waardering ƒ 5.004.328,--. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende ter zake van de vordering rente ten bedrage van ƒ 413.201,-- ten laste van haar winst gebracht (hierna: de rentelast). De Inspecteur heeft de rentelast - met een beroep op fraus legis - bij de bepaling van de winst van belanghebbende voor het onderhavige jaar niet in aftrek toegelaten.
3.2. De middelen richten zich tegen ´s Hofs oordeel, inhoudende dat de Inspecteur de aftrek van de rentelast terecht heeft geweigerd.
3.3. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat ter zake van rentelasten als de onderhavige fraus legis niet aan de orde kan komen als tegenover die lasten voordelen staan welke in beginsel in de heffing kunnen worden betrokken.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de oprichting van J N.V. en de volstorting van haar aandelen met de vordering enig bedrijfsbelang was gemoeid; dat de schuld van B B.V., behoudens crediteurenwijziging, ongewijzigd in stand bleef; dat van enige andere activiteit van J N.V. ten behoeve van het A-concern niet is gebleken; dat niet geloofwaardig is dat de oprichting van J N.V. nodig was in verband met de Antilliaanse deviezenwetgeving. Deze oordelen zijn van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat zij in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden. Genoemde oordelen dwingen tot de gevolgtrekking dat belanghebbende in het onderhavige jaar de aandelen in J N.V. als belegging hield.
3.5. Artikel 13, lid 2, van de Wet brengt mee dat de deelnemingsvrijstelling niet wordt toegepast ter zake van voordelen uit hoofde van een aandelenbezit in een niet in Nederland gevestigd lichaam, indien de aandelen als belegging worden gehouden. Gelet op hetgeen hiervóór in 3.4 ten aanzien van het aandelenbezit in J N.V. is overwogen, leidt deze bepaling ertoe dat bij het bepalen van de winst van belanghebbende voordelen uit hoofde van het aandelenbezit in J N.V. niet buiten aanmerking blijven.
3.6. Nu J N.V. een niet in Nederland gevestigd lichaam is, en de stukken van het geding geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat haar bezittingen uitsluitend bestonden uit een als belegging aan te merken vordering, dient belanghebbende op grond van artikel 28b van de Wet haar belang in deze vennootschap te waarderen op de waarde in het economische verkeer. Deze bepaling leidt ertoe dat een waardestijging van de aandelen J N.V. niet eerst tot een voordeel leidt bij vervreemding van die aandelen, doch reeds tot uitdrukking wordt gebracht in het jaar waarin deze stijging zich voordoet. Aan genoemd artikel 28b is door belanghebbende in het onderhavige jaar toepassing gegeven door het belang in J N.V. op 1 januari 1994 te waarderen op ƒ 4.591.127,-- en op 31 december 1994 uit te gaan van een waardering van ƒ 5.004.328,--. Aan deze hogere waardering ligt kennelijk de gedachte ten grondslag dat de aandelen J N.V. als gevolg van de door haar op de vordering genoten rente in het onderhavige jaar met het bedrag van die rente in waarde zijn gestegen.
3.7. Nu bij het berekenen van de winst voor het onderhavige jaar - ten onrechte - de deelnemingsvrijstelling is toegepast op het voordeel ten bedrage van ƒ 413.201,-- dat in dit jaar is ontstaan als gevolg van de toepassing van artikel 28b van de Wet, valt de vermindering van de winst in verband met de aftrek van de rentelast weg tegen evengenoemd voordeel.
3.8. Uit het vorenoverwogene volgt enerzijds dat de middelen in zoverre terecht worden voorgesteld, dat - anders dan het Hof heeft geoordeeld - de Inspecteur de aftrek van de rentelast ten onrechte heeft geweigerd, en anderzijds dat zij niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belasting- zaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 17 maart 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en is op die datum in het openbaar uitgesproken.