gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Y B.V. gevestigd te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 september 1997 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is terzake van het bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal een naheffingsaanslag in de kapitaalsbelasting opgelegd ten bedrage van f 80.665,20, met een verhoging van 25 percent, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd met het bedrag van de verhoging. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. A is op 3 september 1987 met een derde overeengekomen dat deze indirect zou deelnemen in D BV (hierna: BV II) en in C BV (hierna: BV III), van welke vennootschappen A het geplaatste aandelenkapitaal, bedragende respectievelijk nominaal f 54.000,-- en f 100.000,--, hield. Daartoe diende door A een beheermaatschappij X BV (hierna: BV I) en door BV I een exploitatiemaatschappij Y BV (hierna: belanghebbende) te worden opgericht, welke laatste BV, na inbreng door BV I, de aandelen BV II en BV III zou gaan houden. BV I (met een geplaatst aandelenkapitaal van nominaal f 154.000,--) zou 204 van de 308 aandelen in belanghebbende aan de derde verkopen. De overeengekomen koopprijs bedroeg f 5.342.760,--, waarvan f 500.000,-- op 3 september 1987 is voldaan. De te verkrijgen aandelen zouden gerechtigd zijn tot de winst van belanghebbende vanaf 1 januari 1987. Fase 1 hield derhalve in inbreng van de aandelen BV II en BV III in BV I, fase 2 oprichting door BV I van belanghebbende en inbreng van de aandelen BV II en BV III in belanghebbende en fase 3 de uitvoering van de met de derde gemaakte afspraak. Fase 1 en fase 2 zijn achtereenvolgens op 6 oktober 1988 voltooid. Voorts is het restant van de koopsom op 6 oktober 1988 betaald. Bij de aangifte kapitaalsbelasting is een beroep gedaan op de verminderingsregeling van artikel 35, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst tot 1 maart 1989; hierna: de Wet) in verbinding met - kennelijk - artikel 12, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (tekst tot 1 maart 1989; hierna: het Uitvoeringsbesluit). In 1992 heeft BV I een bedrag van f 1.100.000,-- van de koopsom van f 5.342.760,-- aan de derde terugbetaald in verband met de slechte financiële omstandigheden van BV II en BV III. De levering van de 204 aandelen in belanghebbende heeft niet vóór 1995 plaatsgevonden. Belanghebbende heeft op 26 september 1990 bezwaar gemaakt tegen de haar terzake van deze inbreng opgelegde naheffingsaanslag en heeft dit bezwaar op 28 februari 1991 gemotiveerd. Op 3 april 1991 heeft de Inspecteur om nadere gegevens gevraagd, die belanghebbende op 8 mei 1991 heeft verstrekt. Bij brief van 3 maart 1995 heeft de Inspecteur medegedeeld dat hij voornemens was de naheffingsaanslag te handhaven. Op 21 april 1995 heeft overleg plaatsgehad tussen de Inspecteur en belanghebbende. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 3 mei 1995. 3.2. Middel I komt tevergeefs op tegen 's Hofs oordeel dat de stelling van belanghebbende, dat de Inspecteur de naheffingsaanslag had moeten vernietigen vanwege de lange tijd die hij heeft genomen voor het doen van uitspraak op bezwaar, geen steun vindt in het recht. In de tot 1 januari 1994 op dit punt geldende regeling in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, welke regeling hier voor de bezwaarfase nog van toepassing was, werd aan het langdurig uitblijven van een uitspraak op bezwaar generlei sanctie verbonden. Ook in de thans geldende wettelijke regeling heeft de wetgever aan het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar niet het gevolg verbonden dat het bezwaar geacht moet worden gegrond te zijn, maar heeft alleen via gelijkstelling van die situatie met een uitspraak waartegen beroep openstaat in een dergelijk geval toegang tot de belastingrechter verleend. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op de in 3.1 bedoelde verminderingsregeling - hierna: reorganisatiefaciliteit - omdat ingevolge de overeenkomst van 3 september 1987 het economische belang van de aandelen in BV II en BV III te rekenen vanaf 1 januari 1987 feitelijk voor 204/308 gedeelte berustte bij een derde, zodat geen sprake is van inbreng van een gehele onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan. Middel II bestrijdt dat oordeel. 3.4. Het onder 3.1 vermelde laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de derde zich ertoe verplichtte om toe te treden tot het door A tot stand te brengen concern eerst nadat fase 2 zou zijn afgesloten. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, doet hieraan niet af dat de derde op 3 september 1987 een vooruitbetaling op de koopsom deed en bedong dat de te verkrijgen aandelen gerechtigd zouden zijn tot de winst van belanghebbende vanaf 1 januari 1987. Ten tijde van de oprichting van belanghebbende en de inbreng van BV II en BV III in belanghebbende beschikte BV I dan ook over alle aandelen in BV II en BV III. Derhalve heeft BV I zelfstandige onderdelen van een onderneming in belanghebbende ingebracht in de zin van artikel 12, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit, zodat in het onderhavige geval de reorganisatiefaciliteit van artikel 35, lid 4, van de Wet van toepassing is. Middel II is in zoverre gegrond. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. 3.5. Uit het hiervoor in 3.4 overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 3.550,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het terzake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht terzake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--.
Dit arrest is op 2 december 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma en op die datum in het openbaar uitgesproken.