gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 december 1996 betreffende na te melden aan X te Z (Duitsland) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting voor het jaar 1990 was aangeslagen naar een belastbaar binnenlands inkomen van f 17.453,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van f 22.502,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de navorderingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 19.757,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 1 juni 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, die in Z (Duitsland) woonde, dreef in Nederland een detailhandel te Q. Tot belanghebbendes ondernemingsvermogen behoorden de rechten en verplichtingen uit een in Duitsland gesloten lease- overeenkomst met betrekking tot een, niet in Nederland ingevoerde, personenauto met een Duits kenteken, van welke auto belanghebbende gebruik maakte ten behoeve van de onderneming, voor woon-werkverkeer en, grotendeels in Duitsland, voor privé-doeleinden.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of bij de berekening van de bijtelling in verband met privé-gebruik van de auto, naar belanghebbende zich op het standpunt stelt, als maatstaf de Duitse catalogusprijs in aanmerking moet worden genomen, dan wel, zoals de Inspecteur stelt, de Nederlandse catalogusprijs. Het Hof heeft overeenkomstig het standpunt van belanghebbende beslist.
3.3. Bij de regeling van de autokostenfictie in artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is ervan afgezien het gedeelte van de aan het houden van een tot een onderneming behorende personenauto verbonden kosten, dat geacht moet worden niet ten behoeve van die onderneming te zijn gemaakt, te relateren aan de werkelijk gemaakte kosten, omdat voor de toepassing van deze autokostenfictie de aansluiting bij de catalogusprijs een praktische grondslag biedt voor de forfaitaire vaststelling van de waarde van het privé-gebruik. De omstandigheid dat de waarde van voormeld privé- gebruik is gerelateerd aan de catalogusprijs en niet aan de werkelijke kosten, brengt met zich dat geen onderscheid moet worden gemaakt tussen gevallen waarin de werkelijke aan het gebruik van de auto verbonden kosten een verschillende uitkomst vertonen, zoals zich dat voordoet bij kosten die hier te lande dan wel in het buitenland worden gemaakt. Bij de berekening van het ingevolge genoemde wetsbepaling in aanmerking te nemen bedrag moet mitsdien worden uitgegaan van de voor Nederland geldende catalogusprijs, en niet, zoals het Hof heeft geoordeeld, van de Duitse catalogusprijs, aangezien anders aan dit waarderingsvoorschrift op onaanvaardbare wijze afbreuk zou worden gedaan.
3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel doel treft en 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is op 2 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van Brunschot en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 33.021 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1990 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 1 juni 1998 tegen
X
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna te noemen het Hof) van 13 december 1996, nr. 2943/94. Het is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën.
B. . De belanghebbende, X, die in Z (Duitsland) woont, drijft een detailhandel in Q (Nederland).
C. . Tot het ondernemingsvermogen van de belanghebbende behoren de rechten en verplichtingen uit een in Duitsland gesloten lease-overeenkomst met betrekking tot een personenauto met een Duits kenteken, van welke auto de belanghebbende gebruik maakt ten behoeve van de onderneming, voor woon-werkverkeer en voor privé doeleinden. Het gebruik voor privé doeleinden vindt grotendeels in Duitsland plaats.
D. . In geschil is of voor de heffing van inkomstenbelasting 1990 het forfaitair berekende privé autogebruik gebaseerd behoort te worden op de in Duitsland geldende catalogusprijs dan wel op de hogere, in Nederland geldende, catalogusprijs van een vergelijkbare auto.
E. . Het Hof heeft het geschil ten gunste van de belanghebbende beslecht.
F. . Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de desbetreffende voorschriften ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie, waarvan de grond wordt omschreven als dienend
"(...) Ter toelichting (...)"
G. . De belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een vertoogschrift in cassatie in te dienen.
H. . Het overeenkomstige geschil inzake de heffing van inkomstenbelasting 1991 is bij Uw Raad aanhangig onder nr. 33.022. In die zaak neem ik geen conclusie.
II. . De bestreden uitspraak.
Het Hof heeft overwogen (blz. 4):
"4.2. Anders dan in het (...) arrest [van de Hoge Raad van 11 september 1991, nr. 27.680, BNB 1991/350], waarin een op de voet van artikel 42, lid 3, van de Wet forfaitaire wijze van berekenen van in natura genoten loon aan de orde was, is in het onderhavige geschil de vraag aan de orde op welke (forfaitaire) wijze de winst uit onderneming dient te worden gecorrigeerd in verband met de ten laste van die winst gekomen autokosten van een ondernemer. In het onderhavige geval is onbetwist dat ten laste van belanghebbendes binnenlandse winst uit onderneming slechts de op de (lagere) Duitse catalogusprijs gebaseerde afschrijvingen zijn gebracht; in die situatie is het naar het oordeel van het Hof in strijd met een redelijke uitleg van het in artikel 42, lid 2, van de Wet gebezigde begrip catalogusprijs indien voor de berekening van de correctie op belanghebbendes binnenlandse winst uit onderneming de (hogere) Nederlandse catalogusprijs zou worden gehanteerd. 4.3. Het Hof overweegt hierbij dat weliswaar de wetgever niet alleen in artikel 42, lid 3, maar ook in artikel 42, lid 2, van de Wet heeft beoogd een uniform en eenvoudig toe te passen waarderingsvoorschrift te geven, maar het Hof is van oordeel dat niet valt in te zien waarom, indien in dit geval, waarin belanghebbende de in Duitsland gehanteerde catalogusprijs zelf heeft opgegeven en de Inspecteur deze op betrekkelijk eenvoudige wijze had kunnen controleren (...), wordt uitgegaan van de Duitse catalogusprijs, een dergelijke uitleg van het in artikel 42, lid 2 van de Wet gebezigde begrip catalogusprijs op zodanig onaanvaardbare wijze afbreuk zou doen aan de door de wetgever beoogde uniformiteit en eenvoud dat aan een andere, naar het oordeel van het Hof voor dit geval minder redelijke uitleg van het in artikel 42, lid 2 gebezigde begrip catalogusprijs de voorkeur zou moeten worden gegeven. (...)"
III. . Catalogusprijs.
A. . Naar luid van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (Besluit IB 1941), zoals geredigeerd bij Wet van 21 december 1950, Stb. K 595,
"(...) Art. 26. (...) 2. (...) worden als loon aangemerkt: (...) 3o. in gevallen waarin een werknemer een hem (...) ter beschikking staande personenautomobiel, van welker kosten de werkgever meer draagt dan (...) tien ten honderd van de catalogusprijs van de automobiel, niet geheel of nagenoeg geheel voor de vervulling van zijn dienstbetrekking gebruikt: ten minste dat (...) meerdere. (...) Art. 37. Kosten met betrekking tot personenautomobielen worden (...) tot (...) een bedrag, gelijk aan tien ten honderd van de catalogusprijs van de automobiel als particuliere uitgaven aangemerkt."
1. . Een voorstel voor een regeling in deze geest werd gedaan bij Nota van wijzigingen, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1949-1950 - 1403, nr. 12. De desbetreffende toelichting, blz. 3, 5e al., hield in:
"(...) als de auto wordt gebruikt zowel voor zakelijke als voor particuliere doeleinden, bestaat er aanleiding een bijzondere regeling te treffen, welke het element van privé-gebruik, dat in deze gevallen vaststaat, op een practisch uitvoerbare wijze bij de belastingheffing tot uitdrukking brengt, De nadruk valt hier op de woorden: op een practisch uitvoerbare wijze. Immers volgens de wettelijke bepalingen is het ook thans zo dat de ten laste van de winst gebrachte autokosten beperkt moeten blijven tot de uitgaven, nodig voor de uitoefening van het bedrijf of beroep of rechtstreeks daartoe betrekking hebbende; de overige kosten zijn privé-uitgaven. De feitelijke onmogelijkheid om de grootte van het privé-gebruik aan te tonen dwingt de inspecteurs evenwel bij de vaststelling van het inkomen genoegen te nemen met geringe bedragen wegens privé-gebruik van een auto, ook al bestaat de stellige indruk dat de schatting van het privé-gebruik onredelijk laag is."
2. . De heer Van de Wetering, Handelingen, 1950-1951, blz. 208, linkerkolom, 3e al., bepleitte
"(...) zodanige regeling, waarbij de aanschaffingsprijs van het motorrijtuig in aanmerking wordt gebracht. In dat geval ware het maximum (...) te vervangen door 1/10 deel van de aanschaffingsprijs van het motorrijtuig."
3. . Minister Lieftinck, blz. 233, rechterkolom, 1e al., verklaarde zich
"(...) bereid zijn suggestie in overweging te nemen."
4. . De heer Van de Wetering legde de suggestie neer in amendementen (Bijlagen, nr. 25).
5. . Naderhand verving de heer Van de Wetering de term "aanschaffingskosten" door (Handelingen, blz. 308, linkerkolom, 7e al.)
"(...) het woord: catalogusprijs, mede met het oog op tweedehandse auto's."
6. . Nadat de amendementen nog nader waren gewijzigd, werden zij door minister Lieftinck, blz. 312, linkerkolom, 3e al., overgenomen en vervolgens werd de tekst nogmaals gewijzigd (blz. 314, rechterkolom, 14e en 15e (dat is de laatste) al.).
B. . Hof Arnhem 26 juni 1959, nr. 876/58, BNB 1960/117 , betrof de inkomensbepaling van een ondernemer.
1. . Hof Arnhem overwoog (blz. 346, regels 41-57),
"dat (...) de kosten tot ten minste een bedrag, gelijk aan tien ten honderd van de catalogusprijs (...) als particuliere uitgaven zijn te beschouwen, welk bedrag (...) heeft bedragen f 727; dat een redelijke wetstoepassing medebrengt, dat de Insp., stellende dat het gebruik voor particuliere doeleinden van dien omvang is dat het op een hoger bedrag moet worden gesteld, dit aannemelijk dient te maken; dat hij daartoe (...) heeft aangevoerd, dat het meerdere privégebruik moet worden gezocht in de kosten van een volmaakter (...) uitvoering van de automobiel (...); dat (...) het Hof met de Insp. van oordeel is dat in het onderhavige geval de uitgaven voor particuliere doeleinden meer hebben bedragen dan voormeld bedrag ad f 727 (...)"
2. . Vakstudie Nieuws annoteerde (blz. 319):
"De autokostenfictiebepaling (...) is grof uitgevallen (...) om geschillen (...) te beperken. Het Hof is (...) echter toch aan het verfijnen geslagen en men kan zich afvragen of dat verfijnen hier wel geheel te pas komt. Waar gaan we eigenlijk naar toe als er wordt nagegaan of er een radio of een asbakje, bloemvaasje, extralichtje enz. aan de standaarduitrusting van een auto zijn toegevoegd?"
C. . Hof Leeuwarden 10 februari 1961, Vakstudie Nieuws 7 juni 1961, blz. 377, punt 8, overwoog voor de inkomensbepaling van een werknemer (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan),
"(blz. 377) (...) dat de inspecteur wel heeft gesteld, dat het meerdere privé-gebruik moet worden gezocht in de kosten van een volmaakter (...) uitvoering van de auto dan volgens de standaarduitrusting (...), doch met deze feiten niet aannemelijk is gemaakt, wat aangetoond dient te worden, opdat van de fictiebepaling (...) kan worden afgeweken; dat toch deze fictiebepaling eng dient te worden uitgelegd en het begrip "catalogusprijs" niet met het begrip "aanschaffingskosten" mag worden gelijkgesteld; dat een dergelijke gelijkstelling in strijd zou zijn met de geschiedenis van de (blz. 378) totstandkoming van de onderwerpelijke bepaling (...); dat de ontwerp-tekst van die bepaling werd gewijzigd (...); dat er verder bij de parlementaire behandeling (...) de aandacht op werd gevestigd, dat een regeling met betrekking tot de autokosten, als waarvan sprake is, niet anders dan betrekkelijk ruw kan zijn; dat het standpunt van de inspecteur een verfijning van de (...) regeling zou betekenen, welke, naar 's Hofs oordeel, niet in de bedoeling van de wetgever heeft gelegen (...)"
D. . Fiscale encyclopedie De Vakstudie, deel XA, art. 37 Besluit IB 1941, aant. 14, blz. 704d (Suppl. 47 (1960)), betoogt:
"Onder catalogusprijs dient o.i. te worden verstaan de nieuw-prijs zonder enige korting, zoals die te vinden is in de prijscouranten van importeurs en fabrikanten. Deze prijs geldt ook voor een oude en tweedehands auto, zelfs indien vernieuwingen of veranderingen zijn aangebracht. Het merk en de jaargang zijn beslissend."
E. . Art. 42 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) houdt in de voor 1990 geldende tekst in:
"(...) 2. Bij het bepalen van winst uit onderneming worden de aan het houden van een personenauto verbonden kosten geacht tot een bedrag van ten minste twintig percent van de catalogusprijs - met inbegrip van omzetbelasting - van de auto niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming. 3. Ingeval aan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, wordt tot de inkomsten uit arbeid gerekend ten minste (...) twintig percent van de catalogusprijs - met inbegrip van omzetbelasting - van de auto (...)"
F. . De desbetreffende Memorie van antwoord, 1962-1963 - 5380, nr. 19, blz. 64, linkerkolom, 3e al., hield in:
"De opmerking (...) dat het begrip cataloguswaarde niet vast van inhoud is, is de ondergetekenden niet duidelijk. Zij menen dat deze waarde juist zeer eenvoudig, met name aan de hand van prijscouranten van fabrikanten en importeurs, is vast te stellen. Beslissend is de prijs, vermeld in de catalogus van het jaar waarin de desbetreffende auto is uitgebracht (...)"
G. . Hof Arnhem 29 augustus 1980, nr. 1357/1978, Vakstudie Nieuws 28 november 1981, blz. 2076, punt 13, overwoog (blz. 2077),
"(...) dat artikel 42, lid 2 van de Wet buiten zijn bedoeling en strekking zou worden toegepast, indien in enig jaar door toepassing van de daarin opgenomen fictie de winst uit onderneming met een groter bedrag zou worden verhoogd dan aan kosten van de personenauto ten laste van de winst van de onderneming zijn gebracht. (...)"
H. . HR 5 juli 1982, nr. 21.144, BNB 1982/296 met noot F. W. G. M. van Brunschot, blz. 1478, regels 39-44, overwoog,
"dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 42, leden 2 en 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 onder het begrip catalogusprijs van een personenauto dient te worden verstaan de aan de hand van prijscouranten van fabrikanten en importeurs vast te stellen prijs, vermeld in de catalogus van het jaar waarin de desbetreffende auto is uitgebracht (...)"
I. . Hof Amsterdam 18 april 1986, nr. 2322/85, Infobulletin, september 1986, blz. 29, punt 86/470, overwoog,
"(...) dat het hier een auto betreft die in het jaar 1980 voor het eerst door de fabrikant voor de verkoop is uitgegeven. Onder deze omstandigheden dient de cataloguswaarde voor het jaar 1980 te gelden. Het staat evenwel vast dat na 1979 de auto niet meer in de catalogi van de officiële verkooporganisatie van het betreffende automerk voorkomt. Bij de handel langs andere wegen in 1980 zal ook een (informele) cataloguswaarde gehanteerd zijn. Nu niet (...) belangh. een korting heeft bedongen, moet worden aangenomen dat de door belangh. betaalde prijs in overeenstemming is met de cataloguswaarde."
J. . Hof Arnhem 6 juni 1986, nr. 2743/85, Infobulletin, september 1986, blz. 28, punt 86/469, overwoog voor de inkomensbepaling van een ondernemer:
"(...) Het is redelijk het autokostenforfait niet hoger te stellen dan het bedrag van de werkelijke autokosten. (...) Al aangenomen dat er aanleiding is dit totaal te verminderen met de boekwinst behaald bij de verkoop van de oude auto, dient die vermindering te worden beperkt tot het gedeelte [dat] is toe te rekenen aan de 4 maanden waarin belangh. de auto in 1983 heeft gebruikt. (...)"
K. . Bij Wet van 18 december 1987, Stb. 580, werd art. 42 Wet IB 1964 in een, voor de onderhavige zaak niet van belang zijnd, opzicht gewijzigd. Bij de voorbereiding van deze wet werd betoogd (Memorie van antwoord, 1987-1988 - 20.287, nr. 5, blz. 7):
"(2e al.) Voor de toepassing van de autokostenfictie biedt de aansluiting bij de catalogusprijs een praktische grondslag voor de forfaitaire vaststelling van de waarde van het privé-gebruik. (3e al.) Het is uiteraard niet uitgesloten dat bepaalde accessoires (bij voorbeeld een open dak, mistlampen) niet in de catalogusprijs zijn begrepen. Ik meen dat hieraan, gelet op het karakter van de autokostenfictie, niet zwaar behoeft te worden getild. Hierbij zij erop gewezen dat voor het geval de waarde van het privé-gebruik meer bedraagt dan 20% van de cataloguswaarde, de wet de inspecteur de mogelijkheid biedt de waarde van het privé-gebruik op een hoger bedrag te stellen dan 20% van de catalogusprijs. Het forfait van 20% geldt immers als minimum."
L. . HR 14 september 1988, nr. 24.952, BNB 1988/307, onder 4, blz. 2043, regels 28-40, overwoog:
"De middelen gaan uit van de opvatting dat ingeval het bedrag der bij het bepalen van de winst uit onderneming in aanmerking te nemen, ten behoeve van de onderneming gemaakte, aan het houden van een personenauto verbonden kosten niet uitkomt boven het bedrag dat ingevolge de regeling van artikel 42, lid 2, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 geacht wordt niet als kosten ten behoeve van de onderneming te zijn gemaakt, toepassing van deze regeling in strijd zou zijn met de tekst en strekking van deze wetsbepaling (...) en dat derhalve in een dergelijk geval de werkelijk gemaakte bedrijfskosten ten laste van de winst dienen te komen. Deze opvatting kan evenwel niet als juist worden aanvaard, aangezien met haar aanvaarding afbreuk zou worden gedaan aan de strekking van de onderwerpelijke regeling, te weten op eenvoudige wijze vast te stellen welk gedeelte van de aan het houden van een tot een onderneming behorende personenauto verbonden kosten geacht moet worden niet ten behoeve van die onderneming te zijn gemaakt (...)"
M. . Naar Hof Amsterdam 2 december 1988, nr. 4519/87, Vakstudie Nieuws 13 juli 1989, blz. 2071, punt 14, onder 5, overwoog (blz. 2072),
"(...) moet worden uitgegaan van de prijscourant die wordt gehanteerd op de in beginsel voor iedereen toegankelijke markt, de "publieksmarkt". De voor personeelsleden van de fabrikant geldende prijzen, zijn te dezen niet maatgevend. (...)"
N. . Naar HR 11 september 1991, nr. 27.386, BNB 1991/316 met noot P. den Boer, onder 4.1, overwoog,
"(blz. 1993, van regel 52 af) (...) dient onder het begrip catalogusprijs in de zin van artikel 42, lid 3, van de Wet te worden verstaan de aan de hand van de prijscouranten van fabrikanten en importeurs vast te stellen prijs, vermeld in de catalogus van het jaar waarin de desbetreffende auto is uitgebracht. Mitsdien is de omstan- (blz. 1994, tot en met regel 2) digheid dat werknemers van belanghebbendes werkgeefster een auto met personeelskorting kunnen aanschaffen voor de bepaling van de catalogusprijs niet van belang."
O. . HR 11 september 1991, nr. 27.680, BNB 1991/350 met noot J. Brunt .
1. . Uw Raad overwoog (blz. 2240, regels 10-20):
"3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat bij de bepaling van het ingevolge artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (...) tot belanghebbendes inkomen uit arbeid te rekenen bedrag, als catalogusprijs moet worden gehanteerd de aan de hand van de prijscourant van de Belgische importeur vast te stellen prijs (...) 3.3. Dit oordeel wordt in het middel terecht bestreden. De wetgever heeft met de forfaitaire regeling van artikel 42, leden 2 en 3, van de Wet beoogd een uniform, eenvoudig toe te passen waarderingsvoorschrift te geven. Aan dit waarderingsvoorschrift zou op onaanvaardbare wijze afbreuk worden gedaan wanneer als catalogusprijs niet de voor Nederland geldende catalogusprijs in aanmerking wordt genomen."
2. . Brunt annoteerde (onder 2, blz. 2243, regels 21-31):
"(...) de gedachte dat bij Nederlandse belastingheffing wordt uitgegaan van de Nederlandse catalogusprijs (...) acht ik niet voldoende onderbouwd; deze leunt namelijk aan tegen een niet aannemelijk gemaakt uitgangspunt dat in de Nederlandse belastingheffing een in Nederland geldende catalogusprijs is bedoeld. De kwestie is dat het parlement indertijd niet heeft onderkend dat er variaties in de maatschappelijke feitelijkheid mogelijk zouden zijn. Doordat niet uitdrukkelijk in de wet is vastgelegd dat met de desbetreffende catalogusprijs de Nederlandse werd bedoeld, is dit punt open gebleven voor interpretatie. Een beroep op de bedoeling van de wetgever als voorgestaan door de (...) de Hoge Raad (...) lijkt mij niet gegrond."
3. . Vakstudie Nieuws annoteerde (blz. 2728):
"(...) Nu uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van het voorschrift niet uitdrukkelijk is aangegeven dat de buitenlandse catalogusprijs een rol kan spelen, doch eerder kan worden afgeleid dat aan geen andere dan de Nederlandse catalogusprijs werd gedacht, heeft de Hoge Raad de ruimte gevonden te beslissen zoals hij heeft gedaan."
P. . HR 8 juli 1992, nr. 28.468, BNB 1992/312, blz. 2025, regels 35-49, overwoog:
"3.1. De klachten gaan uit van de opvatting dat het op de voet van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) tot de inkomsten uit arbeid te rekenen bedrag niet hoger kan worden gesteld dan het bedrag dat als kosten van de desbetreffende auto ten laste van de winst is gebracht. Voor die opvatting is evenwel geen steun te vinden in die bepaling. 3.2. De (...) vergelijking met een ondernemer die de kosten van een personenauto ten laste van zijn winst brengt, gaat niet op. Voor dat geval geeft artikel 42, lid 2, van de Wet een forfaitaire regeling, teneinde te voorkomen dat niet-zakelijke kosten, die voortvloeien uit het privé gebruik van de auto, ten laste van de winst worden gebracht. Artikel 42, lid 3, van de Wet behelst een waarderingsvoorschrift van het voordeel gelegen in het voor privé doeleinden kunnen gebruiken van een personenauto die door de werkgever ter beschikking is gesteld, en waarvan de kosten ten laste van de werkgever komen. De beide situaties verschillen zozeer dat geen sprake is van gevallen die de wetgever gelijk zou moeten behandelen."
(in gelijke zin HR 14 april 1993, nr. 29.092, Vakstudie Nieuws 3 oktober 1996, blz. 3650, punt 15).
Q. . De Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet van 24 december 1992, Stb. 709).
1. . Naar luid van art. 9, lid 4, 1e volzin, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992
"(...) wordt onder catalogusprijs verstaan de in Nederland geadviseerde verkoopprijs (...)"
2. . Bij deze gelegenheid werd in art. 42, leden 2 en 3, Wet IB 1964 de uitdrukking "catalogusprijs - met inbegrip van omzetbelasting -" vervangen door
"catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen -".
. Ter toelichting werd betoogd (Nota van wijziging, 1992-1993 - 22.868, nr. 8, blz. 11, 2e al .):
"(...) Met deze aanpassing wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd van de regeling van artikel 42, tweede en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De autokostenfictie wordt zowel voor als na de invoering van de onderhavige wet berekend over een maatstaf van heffing, waarin zowel de met betrekking tot de personenauto bij eerste verkoop verschuldigde omzetbelasting als de bijzondere verbruiksbelasting respectievelijk - na 1 januari 1993 de belasting van personenauto's en motorrijwielen is begrepen."
R. . Hof Leeuwarden 17 juni 1993, nr. 92/1088, Vakstudie Nieuws 25 augustus 1994, blz. 2686, punt 11, overwoog (onder 4, blz. 2687),
"(...) dat, nu voor deze personenauto een catalogusprijs bestaat waarin de kosten van een extra-voorziening van f 2200 met betrekking tot de wielen zijn begrepen, er geen reden is dit bedrag uit die prijs te elimineren alleen omdat de leverancier desgevraagd voor een variant op die voorziening heeft gezorgd."
S. . P. Fortuin, FED 1996/405, onder 5, blz. 1367, betoogt,
"(...) dat voor accessoires het onderscheid geldt of die accessoires al dan niet in de fabriek zijn aangebracht. (...) Niet reeds in de fabriek aangebrachte accessoires moeten voor de bepaling van de catalogusprijs niet worden meegenomen. (...)"
IV. . Beoordeling van het middel.
A. . Naar ik meen, is in het arrest van 11 september 1991, nr. 27.680, beslist dat niet alleen bij de toepassing van art. 42, lid 3, Wet IB 1964, maar ook bij de toepassing van art. 42, lid 2, Wet IB 1964 als catalogusprijs de voor Nederland geldende catalogusprijs in aanmerking moet worden genomen.
B. . Weliswaar is die beslissing toen ten aanzien van art. 42, lid 2, Wet IB 1964 ten overvloede genomen, maar het ligt voor de hand dat Uw Raad welbewust de regeling van de beide leden in dit opzicht als één geheel heeft opgevat en dat het arrest dus aldus gelezen moet worden dat de gehele regeling als één uniform, eenvoudig toe te passen waarderingsvoorschrift moet worden gelezen.
C. . Weliswaar bestaan er ook verschillen tussen de beide leden, zoals volgt uit de arresten van 1988, 1992, 1993 en 1996: de bijtelling uit hoofde van art. 42, lid 2, Wet IB 1964 vindt haar maximum in de autokosten die ten laste van de winst zijn gekomen; het waarderingsvoorschrift van art. 42, lid 3, Wet IB 1964, geldend voor een door de werknemer genoten voordeel, is onafhankelijk van de kosten die de werkgever gemaakt heeft.
D. . Voor de uitlegging van het begrip "catalogusprijs" zijn deze verschillen evenwel niet relevant.
E. . Toen de Nederlandse wetgever (dat is in casu met name de heer Van de Wetering) voor aanknoping aan dit begrip koos, heeft hij het oog gehad op een objectief vaststelbare grootheid.
F. . Daarbij past het niet dat deze grootheid zou kunnen variëren naar de diverse buitenlandse markten waarop de auto en soortgelijke auto's kunnen worden aangeschaft.
G. . Waar het bovendien gaat om heffing, door Nederlandse ambtenaren, van een Nederlandse, op de draagkracht gebaseerde, belasting, is het niet goed denkbaar daarvoor bij andere gegevens aan te sluiten dan die welke voor de Nederlandse markt gelden c. q. op het relevante tijdstip golden.
H. . Bijzondere betekenis daarvoor heeft ook de term "uniform" die Uw Raad in het arrest van 11 september 1991, nr. 27.680, onder 3.3, gebruikte: deze uniformiteit strekt tot een gelijke belastingheffing van de Nederlandse inkomstenbelasting, welke strekking juist ook tot gelijkheid van binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen aanleiding geeft. De buitenlandse belastingplicht strekt er immers toe buitenslands wonenden in de Nederlandse belastingheffing te betrekken op grond dat zij op gelijke voet met inwoners aan het Nederlandse maatschappelijke leven deelnemen.
I. . Ik bevind het middel gegrond.
V. . Conclusie.
Het middel gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,