gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 mei 1997 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opge- legd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 32.267,--.
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. De uitspraak van dit hof van 16 februari 1995 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 19 juni 1996, nr. 31079, BNB 1996/286, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 31 maart 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing. De Staatssecretaris heeft een schriftelijke reactie op die conclusie gegeven.
4. Beoordeling van het middel van cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft bij zijn aangifte voor het onderhavige jaar op de winst uit onderneming in aftrek gebracht een bedrag van f 33.314,15, welke aftrek door de Inspecteur is geweigerd. Van dit bedrag heeft belanghebbende f 26.000,-- betaald als bij schikking overeengekomen bedrag aan schadevergoeding en de rest als advocaatkosten ter zake van een door hem gevoerde civiele procedure. In deze procedure was belanghebbende veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding in verband met door hem opzettelijk veroorzaakte brandschade aan een schip, dat aan hem als ondernemer in reparatie was gegeven.
4.2. Gelijk de Hoge Raad heeft geoordeeld in het hiervóór in 2 vermelde arrest, zal, indien een ondernemer schade toebrengt aan een hem in reparatie gegeven voorwerp en deswege schadeplichtig is jegens zijn opdrachtgever, in de regel ervan moeten worden uitgegaan dat schadeplichtigheid uit dien hoofde kosten van de onderneming oplevert. Dit is slechts anders indien het toebrengen van die schade in de privé-sfeer ligt.
4.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende het schip in brand heeft gestoken naar aanleiding van een ruzie over de vraag wanneer A en B hun door belanghebbende gerepareerde schip zouden weghalen van het erf van belanghebbende en dat geen redelijk denkende ondernemer kan volhouden in verband met zo'n ruzie een dergelijke schade met het oog op zijn ondernemersbelangen te hebben veroorzaakt, terwijl ge steld noch gebleken is dat belanghebbende niet meer tot redelijk denken in staat was toen hij het schip in brand stak. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat de kennelijke omstandigheid dat de ruzie uit de hand was gelopen, onvoldoende is om aan te nemen dat belanghebbende, toen hij het schip in brand stak, niet meer in staat was de mogelijk ernstige - in geen verhouding tot het nut van zijn onderneming staande - gevolgen van zijn daad te overzien. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat het toebrengen van de schade in de privé-sfeer ligt. Dit oordeel, dat kennelijk ervan uitgaat dat deze daad van belanghebbende het gevolg was van het koelen van ten gevolge van de ruzie ontstane woede op een zaak die toebehoorde aan A en B, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde geen nadere motivering. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 2 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 33.700 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1991 X
Parket, 31 maart 1998 tegen
de staatssecretaris van Financiën