ECLI:NL:HR:1998:AA2599

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33736
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën inzake aanslag inkomstenbelasting en waardeverandering van landbouwgrond

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989 van belanghebbende, X. De Hoge Raad heeft op 16 december 1998 uitspraak gedaan. De zaak begon met een aanslag in de inkomstenbelasting die aan belanghebbende was opgelegd, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. Belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof te Arnhem, dat de uitspraak van de Inspecteur vernietigde en de aanslag verder verlaagde. De Staatssecretaris ging hiertegen in cassatie.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende zijn landbouwbedrijf op 31 december 1989 heeft gestaakt, maar de bedrijfsgebouwen voor woondoeleinden bleef gebruiken. De waarde van de ondergrond van de bedrijfsgebouwen en het erf werd vastgesteld op f 59.250,--, terwijl de waarde met agrarische bestemming f 40.000,-- bedroeg. Het Hof had geoordeeld dat er geen waardestijging was die verband hield met de beëindiging van het landbouwbedrijf, maar de Hoge Raad oordeelde anders. De Hoge Raad concludeerde dat de beëindiging van het bedrijf en de wijziging van de bestemming van de ondergrond een feitelijke verandering met zich meebrachten, waardoor de grond niet langer als landbouwgrond werd aangemerkt.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behalve de beslissing over het griffierecht, en bevestigde de uitspraak van de Inspecteur. De Hoge Raad oordeelde dat de waardeverandering van de ondergrond van de bedrijfsgebouwen moest worden vastgesteld op het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de waarde bij voortgezette agrarische bestemming. De Hoge Raad concludeerde dat de aanslag naar een belastbaar inkomen van f 76.713,-- niet te hoog was vastgesteld, en dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigd moest worden. Er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 juni 1997 betref fende de aan X te Z voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 76.713,--, waarvan f 59.626,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989; hierna: de Wet).
2. Loop van het geding tot dusverre.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. De uitspraak van dit Hof van 29 december 1994 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1996, nr. 30962, BNB 1996/311, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Ge rechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 67.573,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van het middel van cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft zijn landbouwbedrijf op 31 december 1989 gestaakt, doch het gebruik van de bedrijfsgebouwen voor woondoeleinden voortgezet. De waarde in het economische verkeer per 31 december 1989 van de ondergrond van de bedrijfsopstallen, het erf en het weiland bedraagt f 59.250,--; de waarde in het economische verkeer met agrarische bestemming per 31 december 1989 daarvan f 40.000,--. Het Hof heeft de naar zijn oordeel na verwijzing in geschil zijnde vraag of zich ten aanzien van de ondergrond van de bedrijfsgebouwen, die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan, indien zij niet langer dienstig zijn voor het doel waarvoor zij gebouwd waren, mogen worden aangewend voor woondoeleinden, in 1989 feitelijk een waardeverandering heeft voorgedaan van ten minste f 9.050,--, als volgt beantwoord: Hoewel de Inspecteur stelt dat een waardestijging van de ondergrond van de gebouwen is te constateren per 31 december 1989 van f 19.250,--, van welke waardestijging een bedrag groot f 5.000,-- reeds op 1 april 1986 aanwezig zou zijn geweest, is naar 's Hofs oordeel niet aannemelijk geworden dat met betrekking tot het restbedrag van f 14.250,-- kan worden gezegd dat het een waardestijging betreft, die verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, aangezien daarvoor noodzakelijk is dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de waardestijging van de grond en de gewijzigde aanwending daarvan. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd de overweging dat de Inspecteur met name onvoldoende beargumenteerd heeft waarom de ondergrond van de bedrijfsgebouwen op 31 december 1989 in waarde is gestegen door de beëindiging van het landbouwbedrijf, terwijl daarvóór ook reeds de gelegenheid bestond die gebouwen na staking aan te wenden voor woondoeleinden; dat immers niet goed valt in te zien waarom de waardestijging zich niet reeds eerder heeft voorgedaan en verband houdt met een eerdere - gelet op de toenmalige wetgeving niet tot belastingheffing leidende - bestemmingswijziging, namelijk de vaststelling van het bestemmingsplan op 30 september 1980.
4.2. Tegen dit oordeel keert zich terecht het middel. Nu de ondergrond van de bedrijfsgebouwen, naar in hetgeen het Gerechtshof Arnhem feitelijk heeft vastgesteld, besloten ligt, in voorafgaande jaren feitelijk werd aangewend voor de uitoefening van belanghebbendes landbouwbedrijf, en de beëindiging van dat bedrijf meebrengt dat deze voortaan niet meer aldus zal worden aangewend, doch voor bewoning en hobby, moet deze grond worden aangemerkt als grond die, ook indien dit gebruik inhoudt dat nog planten worden geteeld of dieren worden gehouden, voor de toepassing van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet, buiten het kader van een landbouwbedrijf wordt aangewend. Een en ander leidt ertoe dat zich in het onderhavige geval ten aanzien van de ondergrond van de bedrijfsgebouwen een feitelijke verandering heeft voorgedaan, te weten de beëindiging van het bedrijf en de wijziging van de bestemming van de ondergrond van de bedrijfsgebouwen. Deze feitelijke verandering heeft te gelden als een omstandigheid dat de grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, met welke omstandigheid de waardeverandering van bedoelde ondergrond verband houdt, als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet, ook al zou de mogelijkheid die ondergrond aldus te gebruiken reeds voorafgaand aan die feitelijke verandering zijn ontstaan.
4.3. Gelet op het hiervóór in 4.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De waardeverandering van de ondergrond van de bedrijfsgebouwen dient te worden vastgesteld op het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de waarde in het economische verkeer bij voortgezette agrarische bestemming. Alsdan is niet in geschil dat door belanghebbende in 1989 een waardeverandering is gerealiseerd van ten minste f 9.050,--, zodat de aanslag naar een belastbaar inkomen van f 76.713,-- niet te hoog is vastgesteld, en de uitspraak van de Inspecteur moet worden bevestigd.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken zowel wat betreft het geding in cassatie als het geding voor het Hof.
6. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van Brunschot en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.