2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de door belanghebbende ter zake van de door hem als zelfstandig consulent voor de olie-industrie in het onderhavige jaar (1992) in de Russische Federatie (Rusland) verrichte werkzaamheden - welke werkzaamheden zijn verricht in het kader van het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen opgezette hulpprogramma TACIS ten behoeve van het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (hierna: de GOS-staten) - genoten inkomsten terecht door de Inspecteur in zijn belastbare inkomen over dat jaar zijn begrepen. Belanghebbende heeft die vraag ontkennend beantwoord en zich daartoe onder meer beroepen op het bepaalde in artikel 6, lid 3, van de te dezen toepasselijke Verordening (EEG, Euratom) nr. 2157/91 van de Raad van 15 juli 1991 betreffende technische bijstand aan de Unie van Socialistische Sowjetrepublieken bij het streven naar sanering van en herstel van haar economie (hierna: de Verordening), welk artikellid luidt in de authentieke Nederlandse tekst: "Belastingen, rechten en heffingen zijn uitgesloten van communautaire financiering.", het bepaalde in artikel 5, lid 1, van Annex E bij het zogenoemde TACIS-contract, welk artikellid luidt: "Taxes, customs and import duties shall not be found out of the EEC Grant.". Niet in geschil is dat ingevolge de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 21 november 1986 de onderhavige inkomsten slechts in Nederland belastbaar zijn.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat de inkomsten die belanghebbende ter zake van vorenbedoelde werkzaamheden heeft genoten terecht in zijn belastbaar inkomen zijn begrepen en dat daarop eveneens terecht geen vrijstelling of aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend; dat, anders dan belanghebbende betoogt, de tekst van artikel 6, lid 3, van de Verordening geen steun biedt voor zijn opvatting dat inkomsten uit werkzaamheden die zijn verricht als technische bijstand onder vigeur van de Verordening zijn vrijgesteld van Nederlandse inkomstenbelasting; dat artikel 5, lid 1, van Annex E behorend bij het TACIS- contract tussen de EG en de GOS-staten een overeenkomstige strekking heeft als artikel 6, lid 3, van de Verordening en de aldaar bedoelde inkomsten evenmin van belasting vrijstelt; dat de omstandigheid dat ingezetenen van andere EG-landen die bij dit project betrokken zijn, in hun woonstaat mogelijkerwijs, naar belanghebbende stelt, zijn vrijgesteld van belasting over de inkomsten die zij genieten uit deze werkzaamheden, te dezen niet van belang is; dat het aan het desbetreffende EG-land is dergelijke inkomsten al dan niet vrij te stellen van belasting. Deze oordelen zijn, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, juist. Dit brengt mee dat de middelen, die vorenweergegeven oordelen bestrijden met een betoog dat ertoe strekt dat het Hof het te dezen toepasselijke gemeenschapsrecht heeft geschonden, niet tot cassatie kunnen leiden, en dat, anders dan in de middelen wordt voorgesteld, er geen plaats is voor het stellen van een of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een ver oordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Hammerstein in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff en in het openbaar uitgesproken.