ECLI:NL:HR:1998:AA2593

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34020
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. Bellaart
  • C. de Moor
  • M. van Brunschot
  • J. van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en vrijstelling van diensten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Coöperatieve Vereniging X U.A. te Amsterdam tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1991. De naheffingsaanslag was oorspronkelijk vastgesteld op een bedrag van f 12.293,-- aan enkelvoudige belasting en f 2.090,-- aan verhoging, maar na bezwaar was dit bedrag verminderd. De belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur, maar het Hof bevestigde deze uitspraak.

In cassatie heeft de belanghebbende betoogd dat de werkzaamheden die aan de naheffingsaanslag ten grondslag lagen, niet correct waren beoordeeld. Het Hof had vastgesteld dat de werkzaamheden feitelijk waren verricht door B, die als schrijver werkte voor de belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde dat de diensten die door de belanghebbende werden verricht, niet konden worden aangemerkt als vrijgesteld van omzetbelasting op basis van artikel 11, lid 1, onderdeel q, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de printprijsregeling niet van toepassing was, omdat er geen films waren vervaardigd.

De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie falen, omdat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste opvatting van de wet en dat de feiten niet verder konden worden getoetst in cassatie. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwierp het beroep. Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen en de overige raadsheren, en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Coöperatieve Vereniging X U.A. te Amsterdam tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 januari 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1989 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 12.293,-- aan enkelvoudige belasting en f 2.090,-- aan verhoging, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In het naheffingstijdvak waren de leden van belanghebbende A en B. Belanghebbende hield zich bezig met de productie van documentaires en korte speelfilms, alsmede met het schrijven van filmscenario's. Alle scenario's werden door B geschreven. Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur in de onderhavige naheffingsaanslag een bedrag van f 3.930,-- begrepen ter zake van vergoedingen, ontvangen voor in opdracht van de Stichting C en D vervaardigde scenario's.
3.2.1. Het Hof heeft vastgesteld dat de werkzaamheden, waarop de in geschil zijnde omzetbelasting betrekking heeft, feitelijk zijn verricht door B in het kader van een door hem gedreven onderneming, en door hem als zodanig zijn gedeclareerd aan belanghebbende. Deze vaststellingen kunnen als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Uitgaande van deze vaststellingen heeft het Hof geoordeeld dat onder deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat de in geding zijnde prestatie van belanghebbende kan worden aangemerkt als dienst van een schrijver als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel q, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), zodat de door belanghebbende verrichte diensten derhalve niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
3.2.2. Het Hof heeft vervolgens de zogenoemde printprijsregeling (gepubliceerd in Vakstudie Omzetbelasting, aantekening 37 op artikel 8), die geldt voor het vervaardigen van films, niet van toepassing geacht, aangezien er geen films zijn vervaardigd, en het schrijven van een scenario, hoezeer dit ook voor een film nodig is, daarmee in een te ver verwijderd verband staat om te worden aangemerkt als het vervaardigen van een film.
3.3.1. Voorzover de middelen zich keren tegen het hiervóór in 3.2.1 weergegeven oordeel, falen zij, daar dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste opvatting van artikel 11, lid 1, onderdeel q, van de Wet, en het als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het behoefde ook geen nadere motivering.
3.3.2. Voorzover de middelen zich keren tegen het hiervóór in 3.2.2 weergegeven oordeel, falen zij eveneens, daar dit oordeel juist is.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van Brunschot en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.