ECLI:NL:HR:1998:AA2590

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33861
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
  • Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vermogensbelasting en de ondernemingsvrijstelling voor aandelen in een vennootschap

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op de aan X te Z opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1991. De belanghebbende had een aanslag ontvangen op basis van een vermogen van ƒ 1.678.000,--, maar na bezwaar werd deze door de Inspecteur gehandhaafd. Het Hof vernietigde deze uitspraak en verlaagde de aanslag tot ƒ 1.133.555,--. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze beslissing.

De kern van de zaak draait om de vraag of de vennootschap D B.V. op 1 januari 1991 een lichaam was dat uitsluitend bestond uit het beleggen van vermogen, zoals bedoeld in artikel 8, lid 6, letter b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft vastgesteld dat er risico's verbonden waren aan de vordering van D B.V. op een voormalige werkmaatschappij, wat impliceert dat de vennootschap niet uitsluitend gericht was op vermogensbeheer. Dit oordeel van het Hof wordt door de Hoge Raad niet als onjuist beschouwd.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Staatssecretaris en oordeelt dat de proceskosten die de belanghebbende heeft moeten maken in verband met de cassatieprocedure voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten worden vastgesteld op ƒ 1.420,--. Tevens wordt er griffierecht geheven van ƒ 315,--, waarvan een deel al is verrekend met een eerder betaald bedrag bij het Hof. Dit arrest is op 16 december 1998 uitgesproken door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 september 1997 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de ver mogensbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van ƒ 1.678.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een vermogen van ƒ 1.133.555,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Belanghebbende was bij de aanvang van het jaar 1991 houder van alle aandelen in D B.V. De vraag waar het in deze zaak om gaat is of die vennootschap op dat tijdstip al dan niet een lichaam was, welker feitelijke werkzaamheid (uitsluitend) bestond in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid als bedoeld in artikel 8, lid 6, letter b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1991). Bij ontkennende beantwoording van die vraag heeft belanghebbende voor de heffing van de vermogensbelasting voor 1991 met betrekking tot zijn aandelen recht op toepassing van de ondernemingsvrijstelling.
3.2. Het Hof heeft de onder 3.1. genoemde vraag ontkennend beantwoord op grond van zijn oordeel dat er, nu aan een zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijke vordering van D B.V. op een voormalige werkmaatschappij waarvan de aandelen inmiddels aan een door belanghebbendes zoon beheerste vennootschap waren verkocht risico's waren verbonden welke een particuliere belegger niet zou aanvaarden, geen sprake van was dat de werkzaamheden van D B.V. bij de aanvang van 1991 slechts waren gericht op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement die bij normaal vermogensbeheer van haar bezittingen kunnen worden verwacht. 3.3. Voorzover het middel inhoudt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat reeds het lopen van risico's betekent dat geen sprake is van uitsluitend beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheden berust het, zoals volgt uit het onder 3.2. overwogene, op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en faalt het derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag.
3.4. 's Hofs oordeel dat geen sprake was van (uitsluitend) beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheden geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het middel faalt derhalve ook voor het overige
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroeps- matig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff en in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van ƒ 315,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 165,--.