1. Inleiding.
1.1. Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage (het Hof) van 6 november 1996, nr. 94/2649. Het beroep is ingesteld door de belanghebbende.
1.2. De belanghebbende is van beroep belastingadviseur. In 1991 viel de belanghebbende voor de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen onder de competentie van het hoofd van de eenheid Belastingdienst Ondernemingen te P (de Inspecteur). De belanghebbende woonde ook te Z.
1.3. In 1991 is de belanghebbende gescheiden van zijn echtgenote, met wie hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd. In zijn aangifte inkomstenbelasting 1991 nam de belanghebbende onder de persoonlijke verplichtingen een bedrag op van ƒ 54.221,- wegens aan zijn ex-echtgenote betaalde alimentatie. Het bedrag bestond volgens de belanghebbende uit (Hof, o. 2.5.)
"een (...) bij wege van overbedeling aan (de ex-echtgenote) betaalde afkoopsom ter zake van alimentatie ad
ƒ 50.000,-, een bedrag van ƒ 3.000,- in verband met de overdracht van de woning aan (de-ex-echtgenote) en een niet nader gespecificeerd bedrag van ƒ 1.221,-."
1.4. De Inspecteur heeft het bedrag van ƒ 54.221,- niet in aftrek toegelaten. Na vergeefs bezwaar heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof.
1.5. Het Hof was van oordeel dat de Inspecteur de aftrek terecht had afgewezen, omdat de ex-echtgenote jegens de belanghebbende geen aanspraak op alimentatie kon maken (o. 4.1. en 4.2.).
1.6 Voor het Hof had de belanghebbende nog aangevoerd :
"Tevens wil (ik) gebruik maken van het gelijkheidsbeginsel. A (....) wonende (...) te Q, later (...) te R heeft in 1992 ƒ 35.000,- wegens onderbedeling in mindering gebracht. Dit is door de inspecteur der belastingdienst wel geaccepteerd (...)."
De Inspecteur betoogde (o. 3.2., slot):
"De ten aanzien van (...) A voor het jaar 1992 bevoegde inspecteur is het Hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst en niet de Inspecteur."
Het Hof heeft ten aanzien van deze stelling van de belanghebbende overwogen (o. 4.3.):
"Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds hierom omdat, naar de Inspecteur onweersproken heeft verklaard, (...) A met betrekking tot de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 niet onder de Inspecteur maar onder het hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst ressorteert."
1.8. Het beroepschrift in cassatie bevat één klacht, waarin die beslissing op het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt bestreden.
1.9. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een vertoogschrift ingediend.
1.10. Het beroep van de belanghebbende is schriftelijk toegelicht door mr R.S. Meijer, advocaat bij Uw Raad.
2. De klacht.
2.1. In de toelichting van de klacht memoreert mr Meijer (toelichting blz. 8, pt. D. 21.) dat de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur in (rijks)belastingzaken volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad wordt bepaald door de competentie van de inspecteur.
2.2. Onder verwijzing naar Scheltema, die deze opvatting heeft bestreden , betoogt mr Meijer vervolgens (toelichting, blz. 9. pt. D 23. e.v.):
"De kern van de kritiek van Scheltema is dat het nu juist wezenlijk voor de heffing van rijksbelastingen is dat het gaat om een beleid van de centrale overheid onder de ongedeelde verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Financiën. Voor regionale verschillen behoort daarbij zijns inziens geen plaats te zijn. Dit geldt eens temeer, nu het gelijkheidsbeginsel historisch juist ontwikkeld is vanuit de eis van 'egalité devant les charges publiques', terwijl ook naar moderne constitutionele en fiscale inzichten de rijksbelastingheffing over het gehele land op gelijke wijze zou moeten geschieden. De centrale, hiërarchische organisatie van en verantwoordelijkheid voor de Belastingdienst maakt de effectuering hiervan ook in de praktijk mogelijk. (....)
(E)nerzijds betreft het zowel voor 'A' als (de belanghebbende) inspecteurs van de inkomstenbelasting te P, waarbij nog komt dat zo'n aanspraak op aftrek wegens persoonlijke verplichtingen terzake van afkoop van alimentatie onmiskenbaar éénzelfde en bovendien 'particuliere' aangelegenheid betreft; anderzijds brengen (i) een correcte en consequente doorvoering van het gelijkheidsbeginsel in rijksbelastingzaken en (ii) de reorganisatie van de Belastingdienst met zich mee dat er geen plaats behoort te zijn voor een onderscheid naar soort 'eenheid' (ondernemingen resp. particulieren) bij toepassing van dezelfde rijksbelastingwet (Wet IB) voor een bovendien per definitie 'particuliere' (want familierechtelijke) aangelegenheid.
Meer in het algemeen komt hier nog eens bij dat het onderscheid per eenheid resp. ambtsgebied 'tegenwoordig' geen op het - landelijk door te zetten - gelijkheidsbeginsel verstorende invloed meer zou mogen uitoefenen. Immers, (een afwijking van de in beginsel geografische) indeling van een belastingplichtige bij een bepaalde eenheid en/of ambtsgebied is tot op grote hoogte stuurbaar voor de Belastingdienst. Daarbij spelen - voor de belastingplichtige niet beïnvloedbare - opportunistische c.q. (intern) werkorganisatorische factoren een grote rol, welke echter in het systeem van de inkomstenbelasting en/of de persoon/inkomsten van de belastingplichtige (veelal) geen objectief doorslaggevende rechtvaardiging vinden."
3. Beoordeling van de klacht.
3.1. Mijn conclusie in de bij Uw Raad onder nr. 33.327 aanhangige zaak bevat een beschouwing over het belang van de competentie van de inspecteur bij de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. Ik voeg die beschouwing, voor zover die thans van belang is, als bijlage bij de conclusie in deze zaak.
3.2. Een bestuursorgaan kan, zoals ik in die beschouwing uiteen heb gezet, niet aansprakelijk worden gesteld voor het contra-legem beleid dat door een ander orgaan wordt gevoerd (zie par. 10 van de conclusie in de zaak nr. 33.327 c.q. par. 9. van de bijlage bij de conclusie in de onderhavige zaak ). Hetzelfde geldt voor incidentele fouten of vergissingen van een ander orgaan. Dat betekent dat de competentiegrenzen tussen de eenheden van de Belastingdienst bij de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur als een gegeven moeten worden aanvaard. De beslissing die het Hof heeft gegeven, is dus juist, zodat de klacht in zoverre faalt.
3.3. In zijn toelichting van de klacht verwijst mr Meijer in algemene zin naar
"het gelijkheidsbeginsel - zoals verankerd in (...) rechtstreeks werkende verdragen (o.a. EVRM en BUPO), in art. 1 van de Grondwet en in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur - (....)."
3.4. Indien hieruit zou moeten worden afgeleid dat met de klacht ook wordt beoogd de competentieregeling van de inspecteurs als zodanig aan te tasten - wegens strijd zijn met de bepalingen van die verdragen c.q. met art. 1 Grondwet - faalt de klacht ook in dat opzicht. Die competentieregeling, zoals die na reorganisatie van de Belastingdienst tot stand is gebracht, berust op aanvaardbare gronden.
3.5. Tot slot nog het volgende. Indien het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur in gevallen als het onderhavige in weerwil van het vorenstaande al op landelijke schaal zou moeten worden toegepast, dan heeft dat naar mijn mening nog niet als consequentie, dat de belanghebbende in het gelijk zou moeten worden gesteld. De belanghebbende heeft slechts een ander geval genoemd. Ik acht het op voorhand volstrekt onaannemelijk dat het aantal gevallen waarin de vraag van materieel recht waar het in dit geval om ging, zich in 1991 en 1992 in ons land slechts in twee gevallen heeft voorgedaan. De belanghebbende heeft dus niet voldaan aan zijn stelplicht. En bovendien: zou men inderdaad moeten aannemen dat het slechts om twee gevallen zou gaan, dan kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts worden gehonoreerd, als de ongelijke behandeling voortkomt uit een oogmerk van begunstiging. Ook dat is door de belanghebbende niet gesteld.
4. Conclusie.
De klacht ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.