gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 januari 1998 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 61.124,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 35.091,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende oefent sinds 1986 met zijn vader en broer in maatschapverband (hierna: de bovenmaatschap) een landbouwbedrijf uit in Z. Op 27 december 1989 zijn belanghebbende en zijn echtgenote overeengekomen dat zij met betrekking tot belanghebbendes aandeel in de bovenmaatschap een maatschap (hierna: de ondermaatschap) zullen aangaan met ingang van 8 januari 1990. Op 30 november 1990 hebben belanghebbende en zijn echtgenote hun maatschapsovereenkomst schriftelijk vastgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de echtgenote door haar deelname in de ondermaatschap een onderneming drijft in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd: dat de echtgenote door haar deelname in de ondermaatschap gerechtigd is tot een deel van het resultaat van de bovenmaatschap; dat zij in de onderneming van de bovenmaatschap werkzaamheden verricht; dat zij op grond van de bepalingen van de overeenkomst van (onder)maatschap niet alleen deelt in de winsten, doch ook de verliezen draagt; dat een en ander inhoudt dat zij in het onderhavige jaar ondernemersrisico heeft gelopen, zodat zij winst uit onderneming geniet; dat de omstandigheid dat de echtgenote, nu belanghebbende slechts het gebruik en genot van zijn aandeel in de activa en passiva van de bovenmaatschap heeft ingebracht, niet direct of indirect is gerechtigd tot de stille reserves van de bovenmaatschap, daaraan niet afdoet.
3.3. Het middel betoogt dat het Hof - door te oordelen dat aan het ondernemerschap van de echtgenote niet afdoet dat zij niet direct of indirect is gerechtigd tot de stille reserves van de bovenmaatschap - is uitgegaan van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 6 van de Wet, aangezien voor het ondernemerschap in genoemde zin de gerechtigdheid tot de stille reserves essentieel is. Nu door belanghebbende en zijn echtgenote een overeenkomst van (onder)maatschap is gesloten en tot uitvoering is gebracht, welke overeenkomst inhoudt dat de echtgenote arbeid in de ondermaatschap inbrengt en de resultaten van de ondermaatschap haar voor 50% toekomen, wordt mede voor rekening van de echtgenote een onderneming gedreven, zodat zij winst uit onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet geniet. Anders dan het middel betoogt, doet de omstandigheid dat zij niet direct of indirect is gerechtigd tot de stille reserves van de bovenmaatschap aan dit oordeel niet af. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 315,--.