ECLI:NL:HR:1998:AA2579

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34172
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
  • Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die op 27 januari 1998 werd gedaan. De zaak betreft de aan belanghebbende, een tandarts, opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van f 112.128,--. Na bezwaar van de belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, maar het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de aanslag verlaagd tot f 106.608,--. De Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende een tandartsenpraktijk uitoefent en dat hij samen met zijn echtgenote een maatschap heeft opgericht. De maatschap heeft als doel het gezamenlijk uitoefenen van de tandartsenpraktijk. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de voorwaarden voor ondernemerschap volgens de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof oordeelde dat de echtgenote van belanghebbende een onderneming dreef, ondanks dat belanghebbende de stille reserves en goodwill voor zichzelf had gereserveerd.

De Hoge Raad heeft het middel van cassatie verworpen. Het oordeel van het Hof dat de echtgenote winst uit onderneming genoot, werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de maatschap en de afspraken die daarin zijn gemaakt, voldoende zijn om te concluderen dat de echtgenote ook daadwerkelijk een bijdrage levert aan de onderneming en recht heeft op een deel van de winst. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is er een recht geheven van f 315,-- op het cassatieberoep van de Staatssecretaris.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ´s-Hertogenbosch van 27 januari 1998 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 112.128,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 106.608,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende oefent een tandartsenpraktijk uit te Q. Op 10 november 1991 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een akte van maatschap opgesteld, welke akte - voorzover te dezen van belang - inhoudt: dat partijen met elkaar een maatschap zijn aangegaan, welke ten doel heeft het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van de tandartsenpraktijk te Q; dat door belanghebbende worden ingebracht alle tot zijn praktijk behorende bezittingen en schulden, met dien verstande dat van de tot de praktijk behorende onroerende zaak slechts de economische eigendom wordt ingebracht; dat de inbreng van deze activa en passiva geschiedt tegen de boekwaarden volgens de balans per 31 december 1990 met dien verstande dat belanghebbende zich zowel de huidige als toekomstige reserves voorbehoudt; dat door partijen worden ingebracht arbeid, kennis en vlijt; dat de winst of het verlies van de maatschap door belanghebbende voor 75% en door zijn echtgenote voor 25% wordt genoten respectievelijk gedragen; dat bij beëindiging van de maatschap belanghebbende voor 100% in een voordelig liquidatiesaldo is gerechtigd en een nadelig liquidatiesaldo voor 75% wordt gedragen door belanghebbende en voor 25% door zijn echtgenote.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de echtgenote ter zake van haar deelname in de maatschap in het onderhavige jaar een onderneming dreef in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Daaraan doet naar het oordeel van het Hof niet af, dat door belanghebbende bij de inbreng in de maatschap, van voormelde onroerende zaak alleen de economische eigendom wordt ingebracht, dat belanghebbende bij de inbreng zich de stille reserves en goodwill, zowel de bestaande als de toekomstige, heeft voorbehouden en dat de maatschap in het onderhavige jaar niet als zodanig naar buiten trad.
3.3. Het middel betoogt dat het voor het ondernemerschap in de zin van artikel 6 van de Wet noodzakelijk is dat de echtgenote is gerechtigd tot de stille reserves en goodwill, zodat zij - nu belanghebbende zich bij de inbreng in de maatschap van de tot zijn praktijk behorende bezittingen en schulden de stille reserves en goodwill, op het moment van inbreng en in de toekomst, heeft voorbehouden - geen winst uit onderneming doch een winstafhankelijke arbeidsbeloning heeft genoten. Nu door belanghebbende en zijn echtgenote een overeenkomst van maatschap is gesloten en tot uitvoering is gebracht, welke overeenkomst inhoudt dat de echtgenote arbeid in de maatschap inbrengt en de met de tandartsenpraktijk behaalde resultaten haar voor 25% toekomen, wordt de tandartsenpraktijk mede voor rekening van de echtgenote gedreven, zodat zij winst uit onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet geniet. De omstandigheid dat belanghebbende zich bij de inbreng in de maatschap van de tot zijn praktijk behorende bezittingen en schulden de stille reserves en goodwill, op het moment van inbreng en in de toekomst, heeft voorbehouden - hetgeen ertoe leidt dat de echtgenote niet deelt in het resultaat van de tandartsenpraktijk voorzover dit resultaat is terug te voeren op de realisatie van genoemde stille reserves en goodwill - doet aan dit oordeel niet af. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak en de daarmee samenhangende zaak onder nummer 34173 redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 315,--.