gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te 's-Gravenhage van 7 mei 1997 betreffende na te melden op de voet van artikel 30 van de Invorderingswet 1990 gegeven beschikking van het Hoofd van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen te P (hierna: de Ontvanger).
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Bij beschikking van 24 augustus 1995 is aan belang- hebbende medegedeeld dat zij recht heeft op een bedrag van f 3.876.961,-- aan invorderingsrente. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak het bedrag van de invorderingsrente gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog- schrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 2 februari 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 2. 3.1. Tussen partijen was voor het Hof in geschil de berekening van de invorderingsrente die aan belang-hebbende diende te worden vergoed als gevolg van de haar op 31 augustus 1995 (ambtshalve) verleende vermindering met f 10.307.821,-- van het bedrag van de haar over het jaar 1980 opgelegde aanslag in de vennootschaps-belasting. 3. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat, gelet op vorenvermelde vermindering, een juiste toepassing van het bepaalde in artikel 28, leden 1 en 3, van de Invorderingswet 1990 (tekst 1995; hierna: de Wet) meebrengt dat de door haar op voormelde aanslag gedane betalingen - te weten op 9 maart 1988 en 30 december 1990 - (achteraf) ten onrechte tot een bedrag van f 1.304.399,-- zijn aangemerkt als verschuldigde invorderingsrente in plaats van als verschuldigde belasting, zodat, anders dan waarvan de Ontvanger bij de onderhavige beschikking is uitgegaan, niet f 6.262.842,-- doch f 7.567.241,-- aan te veel door haar op vorenbedoelde aanslag betaalde belasting aan haar diende te worden terugbetaald. Het aan haar in verband met die teruggave te vergoeden bedrag aan invorderingsrente berekende zij voor het Hof op 4. f 3.056.398,--. Zij berekent dat bedrag thans op 5. f 4.683.249,--. 6. De Ontvanger heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld: dat belanghebbendes standpunt dat door de vermindering van de aanslag de rechtsgrond met terugwerkende kracht op grond van artikel 28, lid 1, in fine, van de Wet onder de verschuldigdheid van de betaalde invorderingsrente wegvalt en de betaalde invorderingsrente daarom met terugwerkende kracht gezien moet worden als betaalde belasting en betaling op de aanslag, geen enkele grond in de wettekst of de wetsgeschiedenis kent; dat bij vermindering van de aanslag de betaalde invorderingsrente geen betaalde belasting wordt en hierover geen invorderingsrente wordt vergoed; dat de vergoeding van invorderingsrente over de te veel betaalde belasting vervolgens wordt geregeld in artikel 28, lid 3, van de Wet.
3.7. 3.2. Het Hof heeft beslist dat het gelijk in dezen aan de Ontvanger is. Het Hof heeft overwogen: dat de in artikel 28, lid 1, in fine, van de Wet bedoelde verlaging van invorderingsrente betrekking heeft op de situatie waarbij een aanslag wordt verminderd, zonder dat deze vermindering leidt tot enige teruggave van reeds betaalde belasting; dat wanneer wel sprake is van zodanige teruggave, de regeling van artikel 28, lid 3, van de Wet geldt; dat de Ontvanger heeft gehandeld overeenkomstig het systeem van artikel 28 tot en met artikel 31 van de Wet; dat de andersluidende opvatting van belanghebbende geen steun in het recht vindt; dat aan belanghebbende kan worden toegegeven dat zij in het onderhavige geval in economisch opzicht een rentenadeel lijdt, doch dat dit niet kan leiden tot het oordeel dat in afwijking van de in de Wet neergelegde regeling overeenkomstig het standpunt van belanghebbende kan worden beslist. 3.8. Tegen voormelde beslissing richt zich het middel. 3.9. 3.10. 3.3. Zoals ook volgt uit de Memorie van Toelichting, opgenomen in punt 2.1.2 van de conclusie van het Openbaar Ministerie, is de strekking van de regeling van de invorderingsrente te voorkomen dat de belastingschul-dige - behoudens in de uitdrukkelijk in de wet opgenomen uitzonderingsgevallen - rentenadeel lijdt. Deze strekking brengt mee dat in een geval als het onderhavige, dat door de wetgever kennelijk niet is voorzien, waarin achteraf gezien betalingen ten onrechte als rente en niet als belasting zijn geboekt, bij de bepaling van de te vergoeden invorderingsrente moet worden uitgegaan van de achteraf gezien juiste boekingen. 3.11. 3.12. 3.4. Het middel wordt derhalve terecht voorgesteld. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Voor het Hof was kennelijk niet in geschil dat, indien het gelijk aan belanghebbende zou zijn, de te vergoeden invorderingsrente diende te worden berekend over een bedrag aan belasting groot 3.13. f 7.567.241,--. Het te dezen op de voet van het bepaalde in artikel 28, lid 4, van de Wet in aanmerking te nemen tijdvak, dat aanving op 1 maart 1988, eindigde op 24 augustus 1995, zijnde de dagtekening van de bestreden beschikking, en niet, gelijk waarvan belanghebbende in cassatie bij haar berekening van de te vergoeden invorderingsrente is uitgegaan, op 31 augustus 1995, zijnde de dagtekening van de hiervóór in 3.1 genoemde verminderingsbeschikking.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak en de beschikking van de Ontvanger; kent aan belanghebbende ter zake van vergoeding van invorderingsrente een bedrag toe van f 4.678.761,--; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van be- langhebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsma tig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,--- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.Nr. 33.471 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1980 X NV
Parket, 2 februari 1998 tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,