ECLI:NL:HR:1998:AA2557

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33686
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
  • Meij
  • Van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de winstbeoging van een vennootschap onder firma in het kader van de omzetbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de vennootschap onder firma VOF X tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de omzetbelasting die door de vennootschap is voldaan over het tijdvak van 1 juli 1992 tot en met 30 september 1992. De vennootschap had een bedrag van f 6.429,-- aan omzetbelasting op aangifte voldaan, maar de Inspecteur weigerde een teruggaaf na bezwaar. Het Hof bevestigde deze beslissing, waarop de vennootschap in cassatie ging.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vennootschap, die een motor- en autorijschool drijft, winst beoogde in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De firmanten, A en B, besteedden jaarlijks veel tijd aan de school en hadden geen ander arbeidsinkomen. Het Hof oordeelde dat het beogen van winst moet worden opgevat als het trachten te verkrijgen van opbrengst boven de bestede kosten. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had en dat de klacht van de vennootschap niet tot cassatie kon leiden.

De Hoge Raad concludeerde dat de vennootschap niet kon aantonen dat haar onderwijsactiviteiten niet onder de definitie van winstbeoging vielen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk werd het beroep in cassatie verworpen, en het arrest werd op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap onder firma VOF X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 augustus 1997 betreffende het bedrag dat door haar als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak 1 juli 1992 tot en met 30 september 1992.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van f 6.429,-- aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende drijft een motor- en autorijschool. Tot haar activiteiten behoren onder meer het geven van theorie- en praktijklessen en het begeleiden van cursisten bij examens. De netto-resultaten van belanghebbende bedroegen in 1990, 1991 en 1992 achtereenvolgens f 57.764,--, f 57.478,-- en f 66.678,--; ook de netto- resultaten in de jaren 1993 en 1994 lagen in die orde van grootte. De firmanten, A en zijn echtgenote, B, besteden jaarlijks tezamen ongeveer 4.000 uren aan de motor- en autorijschool. Zij hadden geen ander arbeidsinkomen. 3.2. Het Hof heeft overwogen: dat het beogen van winst in de zin van artikel 11, lid 1, letter o, onder 2¡, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en artikel 8, lid 1, letter c, van het Uitvoeringsbesluit 1968 (tekst 1992), niet anders moet worden opgevat dan naar hetgeen volgens spraakgebruik onder het beogen van winst moet worden verstaan; dat het spraakgebruik onder het beogen van winst verstaat "het trachten te verkrijgen van opbrengst boven de bestede kostenÓ; dat onjuist is het standpunt van belanghebbende dat bij beantwoording van de vraag of sprake is van winst beogen in de zin van de hiervóór vermelde bepalingen, eerst een genormeerde vergoeding voor het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden op het resultaat in mindering moet worden gebracht. Het Hof heeft vervolgens, gelet op de hiervóór in 3.1 vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, geoordeeld dat de firmanten ernaar streefden om door middel van het drijven van de motor- en autorijschool, in het verband van een vennootschap onder firma, in hun levensonderhoud te voorzien, en dat dit geen andere conclusie toelaat dan dat belanghebbende in het kader van de motor- en autorijschool winst beoogde. 3.3. Laatstgenoemd oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Belanghebbendes klacht, die ten betoge strekt dat het Hof een normale arbeidsbeloning van de ondernemer ten onrechte tot de winst rekent, kan niet tot cassatie leiden, aangezien Ôs Hofs hiervÛÛr in 3.2 als eerste genoemd oordeel juist is. Het beroep op artikel 13.A, lid 1, aanhef en letter j, van de Zesde Richtlijn faalt eveneens, aangezien redelijkerwijs niet kan worden betwijfeld dat belanghebbendes onderwijs niet gerangschikt kan worden onder privélessen die particulier door docenten worden gegeven en betrekking hebben op het school- en universitair onderwijs.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor , Van der Putt-Lauwers, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.