ECLI:NL:HR:1998:AA2553

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33283
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • De Moor
  • Meij
  • Van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en verleggingsregeling

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de vennootschap onder firma V.O.F. X tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1992, bedraagt f 125.668,-- aan enkelvoudige belasting en f 1.303,-- aan verhoging. Na bezwaar tegen deze aanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie heeft belanghebbende betoogd dat de verhuur van machines en auto's aan de B.V. onder de verleggingsregeling viel, waardoor de verschuldigdheid van omzetbelasting naar de B.V. was verlegd. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de verhuuractiviteiten niet onder de verleggingsregeling vielen. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de controlerend ambtenaar tijdens een eerder boekenonderzoek bij de B.V. had moeten constateren dat de verleggingsregeling van toepassing was. Dit oordeel van het Hof is niet onjuist en kan in cassatie niet verder worden getoetst.

Daarnaast heeft het Hof de stelling van belanghebbende verworpen dat een deel van de betaalde bedragen als onzakelijke betaling aangemerkt zou moeten worden. De Hoge Raad concludeert dat het Hof als feitenrechter heeft geoordeeld en dat dit oordeel niet voor cassatie vatbaar is. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwerpt het beroep.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap onder firma V.O.F. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 maart 1997 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 125.668,-- aan enkelvoudige belasting en f 1.303,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is een vennootschap onder firma, waarvan de twee vennoten, broers, elk voor 50% de aandelen in G B.V. (hierna: de B.V.) houden. Beide vennoten zijn ook directeur van de B.V. Belanghebbende houdt zich bezig met het huren, verhuren en exploiteren van machines en auto's in het kader van uit te voeren asfalteringswerkzaamheden. Met ingang van 1 januari 1989 heeft belanghebbende een veertiental machines en autoís aan de B.V. verhuurd. De overeenkomst met de B.V., zoals die op 2 januari 1989 schriftelijk is vastgelegd, hield in dat de huur en verhuur werd aangegaan voor een periode van 12 maanden, ingaande op 1 januari 1989 en eindigend op 31 december 1989, tegen een huurprijs van f 6.000,-- per week. Deze overeenkomst is in de daarop volgende jaren stilzwijgend verlengd. Belanghebbende heeft ter zake van vorenbedoelde verhuur geen facturen aan de B.V. uitgereikt, geen omzetbelasting in rekening gebracht en geen omzetbelasting voldaan; zij verkeerde in de veronderstelling dat de verschuldigdheid van omzetbelasting op de voet van artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 naar de B.V. was verlegd. Bij een in 1993 bij de B.V. gehouden boekenonderzoek is niet aan de orde geweest dat de verleggingsregeling niet goed werd toegepast. Enige tijd daarna is de B.V. in staat van faillissement komen te verkeren. Naar aanleiding van een in 1994 bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onder werpelijke naheffingsaanslag opgelegd, waarvan een bedrag, groot f 2.607,--, betrekking heeft op een niet in geding zijnde post aansluitingsverschillen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de onderwerpelijke verhuuractiviteiten niet onder de verleggingsregeling vielen. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende er niet of niet voldoende in is geslaagd aannemelijk te maken dat de controlerend ambtenaar tijdens het in 1993 bij de B.V. gehouden onderzoek in redelijkheid had kunnen of moeten constateren dat belanghebbende de verleggingsregeling toepaste, zodat reeds daarom niet kan worden gezegd dat in casu sprake is van een aangelegenheid van een zodanig belang, dat die niet aan de aandacht van de controlerend ambtenaar kan zijn ontsnapt. Voorzover de middelen primair zich tegen laatstgenoemd oordeel richten met het betoog dat de feiten tot een andere conclusie nopen, falen zij, daar 's Hofs oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.3. Het Hof heeft voorts verworpen de stelling van belanghebbende dat een deel van de betaalde bedragen als een onzakelijke betaling aangemerkt dient te worden en dat door een zogenoemde rekeningcourantboeking daarvan de schuld van de B.V. aan belanghebbende in de loop van 1991 voor een belangrijk deel is ingelopen. Voorzover de middelen subsidiair laatstgenoemd oordeel bestrijden, falen zij eveneens, daar dit oor deel, als een oordeel van feitelijke aard, is voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de raadsheer R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.