gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 april 1997 be treffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven beschikking inzake vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof De Inspecteur heeft bij beschikking van 12 maart 1996 geweigerd belanghebbende op de voet van het bepaalde in artikel 14, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) jo. artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: het Besluit) vrijstelling van belasting te verlenen voor de personenauto met het buitenlandse kenteken AAA 111. In het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is belanghebbende bij uit spraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en belanghebbende vrijstelling van belasting heeft verleend als bedoeld in artikel 2 van het Besluit. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.1.1. 3.1.2. 3.1.1. Belanghebbende was in 1996 werknemer van D B.V. te Z. Tevens was hij in dat jaar tegen een vergoeding van f 86.000,-- als zogenoemd gedelegeerd bestuurder werkzaam bij de vennootschap naar Belgisch recht C N.V. te R, België. C N.V. is een dochtermaatschappij van D B.V. Belanghebbende verricht ook werkzaamheden voor andere, in Engeland, Duitsland en Frankrijk gevestigde, dochtervennootschappen van D B.V. 3.1.3. 3.1.4. 3.1.2. C N.V. heeft aan belanghebbende een in België geregistreerde personenauto ter beschikking gesteld (hierna: de auto), die belanghebbende ook voor privé-doeleinden mag gebruiken. 3.1.5. Belanghebbende rijdt per maand ongeveer 3000 km met de auto, waarvan ongeveer 600 km voor woon/werkverkeer, ongeveer 400 km voor overige privé- doeleinden en ongeveer 2000 km voor werkzaamheden buiten Nederland, mede ten behoeve van de in Duitsland en Frankrijk gevestigde dochtervennootschappen van D B.V. 3.1.6. 3.1.7. 3.1.3. De Inspecteur heeft belanghebbende bij beschikking van 28 december 1993 vrijstelling van belasting verleend als bedoeld in artikel 14, lid 1, van de Wet jo. artikel 3 van het Besluit. Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 1 februari 1996 verzocht hem een vrijstelling als bedoeld in artikel 14, lid 1, van de Wet jo. artikel 2 van het Besluit te verlenen. 3.1.8. 3.1.9. 3.2.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de Inspecteur terecht heeft geweigerd belanghebbende laatstbedoelde (ruimere) vrijstelling te verlenen, hetgeen belanghebbende bestrijdt. 3.1.10. Belanghebbende heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij een werknemer is als bedoeld in artikel 2, lid 1, onderdeel c, van het Besluit. Hij heeft daartoe - voorzover in cassatie van belang - een beroep gedaan op het bepaalde in de statuten van C N.V. 3.1.11. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden op grond dat belanghebbende als gedelegeerd bestuurder van C N.V. geacht moet worden invloed te hebben kunnen uitoefenen op de beslissing in welk land de auto werd geregistreerd en dat het bepaalde in de statuten daaraan niet in de weg staat. De Inspecteur heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat in casu niet is voldaan aan het vereiste van artikel 2, lid 1, onderdeel a, van het Besluit, hetgeen belanghebbende heeft bestreden.
3.1.12. 3.2.2. De statuten van C N.V. luiden - voorzover te dezen van belang:
3.1.13. "Artikel 13. Tegenstrijdig belang 3.1.14. Wanneer een bestuurder bij een verrichting die de goedkeuring van de raad van bestuur behoeft, een tegenstrijdig belang heeft met de vennootschap, is hij verplicht de raad op de hoogte te brengen en zijn verklaringen te doen opnemen in de notulen van de vergadering, overeenkomstig artikel 60 van de Vennootschapswet. Hij mag aan de behandeling van dat punt niet deelnemen.".
3.1.15. 3.3. Het Hof heeft uit het slot van artikel 3, lid 1, van het Besluit ("een en ander mits de eigenaar of houder niet een werknemer is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c.") afgeleid dat naar de bedoeling van de besluitgever een bestuurder van een vennootschap die in beginsel geen invloed kan uitoefenen op de beslissing in welk land de personenauto of het motorrijwiel wordt geregistreerd, in aanmerking kan komen voor de vrijstelling van artikel 2 van het Besluit. 3.1.16. Het Hof heeft het ervoor gehouden dat het besluit inzake de aanschaf en registratie van de auto niet is genomen door de algemene vergadering van aandeelhouders van C N.V., doch een aangelegenheid betreft, waarover de raad van bestuur van C N.V. als college heeft besloten. 3.1.17. 3.1.18. 3.4. Uitgaande van het hiervóór in 3.3 overwogene heeft het Hof geoordeeld: dat het hier gaat om de vraag of belanghebbende in de raad van bestuur van C N.V. in beginsel geen invloed kon uitoefenen op de beslissing in welk land de aan hem ter beschikking te stellen personenauto zou worden geregistreerd; dat belanghebbende ter vermijding van de uit artikel 1, lid 4, van de Wet voortvloeiende belastingplicht bij gebruik in Nederland van een niet in Nederland geregistreerde personenauto belang had bij registratie in Nederland; dat C N.V. daarentegen belang had bij registratie van de aan belanghebbende ter beschikking te stellen personenauto in België; dat zij aldus immers geen belasting hoefde te betalen; dat zij daarbij bovendien commerciële belangen had; dat hier derhalve sprake is van een situatie waarin een bestuurder een tegenstrijdig belang heeft met de vennootschap; dat dan uit artikel 13 van de statuten van C N.V. volgt dat belanghebbende niet aan de besluitvorming inzake registratie heeft mogen deelnemen; dat het gelet op het vorenoverwogene geen reden heeft tot twijfel aan de tot de gedingstukken behorende schriftelijke verklaring van 19 februari 1996 van E, directeur van C N.V., welke erop neerkomt dat belanghebbende geen invloed had op de keuze van de auto en het land van registratie. 3.1.19. Tegen deze oordelen richt zich het middel in de eerste plaats. 3.1.20. 3.1.21. 3.5. Bij vorenweergegeven oordelen is het Hof ervan uitgegaan dat "de arbeidsverhouding" tussen belanghebbende en C N.V. te dezen wordt bepaald door de statuten van C N.V. Dit uitgangspunt, dat niet blijk geeft van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 2, lid 1, onderdeel c, van het Besluit, berust voor het overige op de aan het Hof voorbehouden waardering van hetgeen partijen voor het Hof hebben aangevoerd en is niet onbegrijpelijk. In zoverre het middel voormeld uitgangspunt bestrijdt, faalt het derhalve. In zoverre het middel klaagt over de door het Hof aan het bepaalde in artikel 13 van de statuten van C N.V. gegeven uitlegging, faalt het eveneens, aangezien die uitlegging als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. 3.1.22. 3.1.23. 3.6. Het middel betoogt voorts dat het Hof bij zijn vorenweergegeven oordelen is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat, gezien de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van het bepaalde in artikel 2, lid 1, onderdeel c, van het Besluit, de besluitgever ervan is uitgegaan dat iemand in de functie als die van belanghebbende (gedelegeerd bestuurder met alleenvertegenwoordigingsrecht) in het algemeen geacht moet worden in een positie te verkeren, waarin hij in beginsel invloed kan uitoefenen op de beslissing in welk land een hem ter beschikking gesteld motorrijtuig wordt geregistreerd, en dat daarbij niet van belang is of die invloed doorslaggevend is. 3.1.24. Dit betoog kan niet tot cassatie leiden. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van het Besluit ligt de grond voor het onderscheid tussen werknemers die voor de (ruimere) vrijstelling van artikel 2 in aanmerking komen en de in artikel 3, lid 1, vermelde personen, voorzover geen werknemers als bedoeld in artikel 2, lid 1, onderdeel c, die slechts voor de (beperkte) vrijstelling van artikel 3 in aanmerking komen, met name hierin dat eerstbedoelden niet en laatstbedoelden wel zelf kunnen beslissen in welk land het motorrijtuig wordt aange-schaft en geregistreerd (Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 10, blz. 19). Dit brengt mee dat slechts dan sprake is van de in artikel 2, lid 1, onderdeel c, bedoelde invloed, indien die invloed beslissend is. In 's Hofs oordelen ligt besloten het oordeel dat van een zodanige beslissende invloed in het onderhavige geval geen sprake is geweest. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. 3.1.25. 3.1.26. 3.7. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de tekst van artikel 2, lid 1, onderdeel a, van het Besluit niet dwingt tot het maken van onderscheid tussen belanghebbendes werkzaamheden buiten Nederland voor C N.V. respectievelijk voor de in Duitsland en Frankrijk gevestigde dochtervennootschappen van D B.V. en dat tot het maken van een dergelijk onderscheid evenmin dwingt de kennelijke strekking van de vrijstelling van artikel 2 van het Besluit, te weten dat een hoofdzakelijk buiten Nederland zakelijk gebruikte, niet hier te lande geregistreerde personenauto, welke door een werkgever ter beschikking wordt gesteld aan een werknemer die in beginsel geen invloed heeft op het land van registratie, niet wordt gerekend tot het Nederlandse wagenpark, dat de Wet beoogt te belasten. 3.1.27. Tegen dit oordeel komt het middel ten slotte op met het betoog dat ertoe strekt dat een redelijke uitlegging van het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit meebrengt dat bij de beoordeling van de vraag of de personenauto hoofdzakelijk is bestemd voor de uitoefening van werkzaamheden buiten Nederland, alsmede voor persoonlijk gebruik, alleen de werkzaamheden in aanmerking worden genomen, die zijn verricht ten behoeve van de werkgever die de auto ter beschikking heeft gesteld. 3.1.28. Dit betoog faalt. Ook werkzaamheden verricht ten behoeve van tot hetzelfde concern behorende vennootschappen dienen in aanmerking te worden genomen.
3.1.29. 4. Proceskosten 3.1.30. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
3.1.31. 5. Beslissing 3.1.32. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
3.1.33. Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.
3.1.34. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van f 315,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van f 150,--, dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen f 165,--.