B. . Tegenover middel III wordt betoogd dat het oordeel dat er een nieuw feit was, verweven is met waarderingen van feitelijke aard en dus in cassatie niet op zijn juistheid onderzocht kan worden.
VI. . Kosten van kantoorruimte.
De bijlage bij deze conclusie bevat gegevens over de inkomstenbelastingrechtelijke behandeling van kosten van kantoorruimte en over de in verband daarmee tussen de partijen te verdelen stelplicht en bewijslast.
VII. . Kantoorruimte buiten de woning.
A. . De Staatssecretaris, die uiteraard, nu het Hof de Belastingdienst volledig in het gelijk gesteld heeft, geen beroep in cassatie ingesteld heeft, bestrijdt niettemin, als onderdeel van zijn verweer in cassatie, de beslissing dat de belanghebbende niet de beschikking heeft over kantoorruimte buiten haar woning.
B. . Naar het mij voorkomt, volgt uit de vaststaande feiten dat de inrichting van de gehuurde praktijkruimte in het geheel geen voorzieningen (dus zelfs geen "summiere") bevat voor het verrichten van administratieve werkzaamheden.
C. . Het aldaar bijhouden van de afsprakenagenda zal dus, naar ik het mij voorstel, zo opgevat moeten worden dat dit in de hand of op een hoekje van een behandeltafel gebeurt, waarna de agenda weer in de tas opgeborgen wordt.
D. . Dat er wel een mogelijkheid zou zijn om een administratieve werkplek te creëren, gelijk de Inspecteur gesteld heeft, is door de belanghebbende ontkend. Maar bovendien gaat het om de daadwerkelijke, niet om de potentiële inrichting.
E. . Weliswaar volgt uit de jurisprudentie dat het begrip "kantoorruimte elders" ruim opgevat moet worden, maar dit kan - voor het jaar 1990, waar het hier om gaat - niet tot volledige gelijkstelling met "werkruimte elders" leiden.
F. . De term "kantoorruimte" is op één dag, zij het bij twee onderscheiden wetten (Oort II en Oort III), telkens vijf maal in de artt. 8b en 36 van de Wet IB 1964 opgenomen op basis van een wetsgeschiedenis, waarin aan de betekenis van de term veel aandacht besteed is.
G. . Uit die wetsgeschiedenis blijkt geen enkel argument voor een verschil in uitlegging van de term "kantoorruimte" tussen enerzijds kantoorruimte in de woning en anderzijds kantoorruimte daarbuiten. Ook blijkt er geen argument uit voor een verschil in uitlegging tussen enerzijds "de kantoorruimte" en anderzijds "kantoorruimte" zonder lidwoord.
H. . Ik meen dan ook dat de term telkens op gelijke wijze uitgelegd moet worden (vergelijk Hof Amsterdam 1994, bijlage onder 1.10).
I. . Dit brengt mee dat ten minste enige inrichting voor administratieve werkzaamheden vereist is.
J. . Nu definieert het arrest van 22 januari 1997 (bijlage onder 1.23) de kantoorruimte elders als "elke vaste werkplek waar enige administratieve werkzaamheden kunnen worden verricht", en zou dit, naar de letter genomen, de door de belanghebbende gehuurde praktijkruimte omvatten, maar zo zou ik het arrest van 22 januari 1997 toch niet willen opvatten, nu in de bij die gelegenheid berechte situatie in de ruimte die de werknemers vanwege de werkgever ter beschikking stond, tafels, stoelen en kasten stonden, en aan het vereiste van inrichting voor administratieve werkzaamheden dus voldaan was.
K. . Ik meen dan ook dat, nu in de onderhavige zaak vast staat dat de gehuurde praktijkruimte niet is ingericht op het verrichten van administratieve werkzaamheden, 's Hofs vaststelling dat de belanghebbende in de gehuurde praktijkruimte geen kantoorruimte ter beschikking had, in cassatie onaantastbaar is.
VIII. . Beoordeling van middel I en beschouwing ambtshalve.
A. . Middel I bestrijdt op goede grond de nadruk die het Hof in overweging 2.2 legt op het urencriterium. De hiervóór onder 7.11 geconstateerde vaststelling brengt immers mee dat de vraag waar de winst grotendeels gegenereerd wordt, niet getoetst moet worden aan het criterium "in de kantoorruimte in de woning", maar aan het criterium "in of vanuit de kantoorruimte in de woning". En waar het gaat om het criterium "in of vanuit", is niet beslissend waar het grootste aantal uren gewerkt wordt. Met name hebben de arresten van 1994 (bijlage onder 1.11-12) geen betrekking op het onderhavige criterium.
B. . De vraag is dus of de winst grotendeels "in of vanuit" de kantoorruimte in de woning gegenereerd wordt.
C. . Dienaangaande is niet beslissend of de belanghebbende al dan niet het grootste deel van de gewerkte tijd in de kantoorruimte thuis heeft doorgebracht, en is dus ook niet beslissend, dat zij die tijd grotendeels in de gehuurde praktijkruimte doorbrengt (dat dit laatste zo is, is een beslissing van feitelijke aard, die trouwens klopt met de stellingen van de partijen).
D. . Voor de toepassing van het criterium "in of vanuit" worden in de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en de literatuur genuanceerde formuleringen aangereikt. Zo werd gesproken over "de kantoorruimte als basis" (Memories van antwoord Tweede Kamer, bijlage onder 1.1.5-6); "thuisbasis" (Memorie van antwoord Tweede Kamer, Oort II, bijlage onder 1.1.5); "de ondernemer die de helft van de dag in zijn auto of bij zijn cliënten doorbrengt" (Memorie van antwoord Tweede Kamer, Oort III, bijlage onder 1.1.6); "de verzekeringsagent die vanuit zijn kantoorruimte zijn cliënten bezoekt" (Praktijkvragen werkgroep Oort, bijlage onder 1.2); "vertrekpunt en thuisbasis" (id.); "het zwaartepunt van de werkzaamheden" (Hof
's-Gravenhage 1993, bijlage onder 1.8); persoonlijke bedrijfsmatige werkzaamheden betreffen organisatie van het transport (Hof Amsterdam 1993, bijlage onder 1.9); voorbereiding en afhandeling, tekeningen, berekeningen en dagrapporten = vertrekpunt en thuisbasis (Hof Arnhem 1994, bijlage onder 1.13); "artsenbezoeker die zijn bezoeken vanuit zijn kantoorruimte organiseert en administratief begeleidt" versus "vertegenwoordiger die zijn bezoekadressen bij zijn werkgever ophaalt" (Zwemmer, BNB 1996/171, bijlage onder 1.18.2); werkzaamheden georganiseerd en administratief begeleid (HR 13 maart 1996, bijlage onder 1.19; Hof 's-Gravenhage 1996, bijlage onder 1.21).
E. . Middel I valt dus terecht de toepassing door het Hof van het urencriterium aan.
F. . Evenwel blijft dan toch staande dat het Hof in overweging 2.2 constateert dat de belanghebbende ook niet op andere wijze aannemelijk maakt dat zij haar winst in 1990 grotendeels in of vanuit de kantoorruimte in haar woning verwierf.
G. . Het Hof heeft, anders gezegd, de vaststelling dat de belanghebbende haar winst niet grotendeels "in of vanuit" de kantoorruimte in haar woning gegenereerd heeft, op twee zelfstandige gronden gevestigd.
H. . Aangezien middel I slechts één van die twee gronden aanvalt, kan het, op zichzelf beschouwd, niet slagen.
I. . Ambtshalve merk ik dienaangaande evenwel het volgende op.
J. . Van de zijde van de belanghebbende zijn uitvoerig feiten gesteld die op de realiteit zouden wijzen dat de winst grotendeels in of vanuit de kantoorruimte in de woning is gegenereerd. De Inspecteur heeft daar hoofdzakelijk algemeenheden tegenover gesteld en is, dunkt mij, met name in gebreke gebleven op de feiten afzonderlijk en in concreto in te gaan.
K. . Naar ik meen, kon het Hof onder die omstandigheden niet volstaan met de overweging dat de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt heeft dat zij haar winst grotendeels in of vanuit de kantoorruimte in haar woning verworven heeft.
L. . Deze overweging laat immers geheel in het ongewisse, welke rechtsopvatting het Hof aan die al dan niet aannemelijkheid ten grondslag legt.
M. . Ik meen dan ook dat reeds op grond van de tekortschietende overweging 2.2 de bestreden uitspraak vernietigd zal moeten worden.
IX. . Beoordeling van middel II.
Middel II faalt op gelijke gronden als middel I, nu het Hof niet uitsluitend van het aantal uren uitgaat.
X. . Beoordeling van de middelen III en IV.
A. . Het Hof duidt hetgeen voor de Inspecteur uit het controlerapport als nieuw naar voren kwam, aan als "concreet inzicht in de omvang van de winst welke in of vanuit de kantoorruimte werd gegenereerd."
B. . Bij vergelijking van het controlerapport met de ingediende aangifte blijkt het nieuws echter uitsluitend te bestaan in een bespiegeling over het aantal uren, een factor waar het - nu eenmaal is komen vast te staan dat de belanghebbende niet over kantoorruimte buiten de woning beschikte - rechtens niet om gaat.
C. . Het middel voert derhalve terecht aan dat alle relevante gegevens de Inspecteur bij de oplegging van de (primitieve) aanslag ten dienste stonden.
D. . Derhalve slaagt middel III en komt middel IV niet aan de orde.
XI. . Conclusie.
Middel III gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 41.622,-, met behoud van de overige elementen.
32986
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,