gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juli 1997 betreffende het bedrag dat door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak 1 oktober 1995 tot en met 31 december 1995.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van f 7.128,-- aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van f 7.128,--, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en teruggaaf van omzetbelasting heeft verleend tot een bedrag van f 4.277,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak 20 percent van haar totale omzet behaald met basiscursussen intuïtieve ontwikkeling, 60 percent met een healingopleiding, een readingopleiding, een graduate programma en een vrouwenprogramma, en 20 percent met overige activiteiten, daaronder begrepen cursussen met specifieke thema's. Zij heeft in het onderhavige tijdvak voor haar werkzaamheden in totaal f 40.732,-- aan vergoedingen in rekening gebracht en te dier zake op aangifte f 7.128,-- aan omzetbelasting voldaan, tegen welk bedrag zij, uitgaande van het standpunt dat haar activiteiten vallen onder de vrijstelling voor beroepsopleidingen genoemd in het op artikel 11, lid 1, onderdeel o, sub 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 gebaseerde artikel 8, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, bezwaar heeft gemaakt en van welk bedrag zij teruggaaf heeft verzocht. De Inspecteur heeft genoemde vrijstelling niet van toepassing geacht en geweigerd de gevraagde teruggaaf te verlenen.
3.2. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond geacht voor zover het betreft de heffing van omzetbelasting ter zake van de healingopleiding, de readingopleiding, het graduate programma en het vrouwenprogramma. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd de door belanghebbende overgelegde verklaringen van oud- cursisten, en de in de Nota van Toelichting bij het Koninklijk Besluit van 4 december 1992, Stbl. 1992, 652, bij welk besluit het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 is gewijzigd, gegeven omschrijving van het begrip beroepsopleiding, aan welke overwegingen het Hof heeft toegevoegd dat de omstandigheid dat de cursisten ook in hun persoonlijke levenssfeer profijt kunnen hebben van het geleerde niet afdoet aan de conclusie dat genoemde opleidingen en programma's primair gericht zijn op het functioneren van de cursisten in hun werkkring.
3.3. Het middel strekt ten betoge dat het Hof een te ruime uitlegging heeft gegeven aan het begrip beroepsopleiding. Het middel faalt, daar 's Hofs in 3.2 vermelde oordelen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Zij behoeven ook geen nadere motivering dan door het Hof gegeven.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financi'n in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financi'n wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 315,--.