gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te `s-Gravenhage van 22 januari 1997 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 3.585,-- aan enkelvoudige belasting en f 1.792,-- aan verhoging, met een heffingsrente ten bedrage van f 704,--, welke aan slag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie.
> Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
1. 3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding 2. van de klachten en ambtshalve 3. 3.1. De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende de ter zake van het privé-gebruik - van een personenauto als bedoeld in artikel 15, lid 1, van de Uitvoerings-beschikking omzetbelasting 1968 (in de in het naheffingstijdvak achtereenvolgens geldende teksten; hierna: de Uitvoeringsbeschikking) - verschuldigde belasting niet heeft voldaan; dat de Inspecteur dan ook terecht dienaangaande in totaal f 1.901,-- heeft nageheven. 5. De door het Hof in 3.2 van zijn uitspraak ten aanzien van de door belanghebbende in 1992 achtereenvolgens gehouden personenauto's vastgestelde feiten laten, gezien de te dezen van toepassing zijnde bepalingen, waaronder het bepaalde in het Besluit van 30 september 1992, no. WV 92/291, Stcrt. 189, geen andere gevolgtrekking toe dan dat vorenvermeld bedrag door de Inspecteur f 166,-- te hoog is berekend. Immers, tot en met oktober 1992 stond een Volkswagen Golf met een cataloguswaarde van f 22.000,-- op de balans, die nadien is vervangen door een BMW met een cataloguswaarde van f 29.715,--. De bijtelling komt dan uit op: (9/12 van 13% van 20% van f 22.000,-- = f 429,--) + (1/12 van 12% van 20% van f 22.000,-- = f 44,--) + (2/12 van 12% van 20% van f 29.715,-- = f 118,--) = f 591,--, terwijl de Inspecteur de over 1992 te dezer zake te heffen belasting heeft berekend op f 757,--, derhalve f 166,-- te hoog. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het vorenoverwogene brengt mee dat het bedrag van de enkelvoudige be-lasting met f 166,-- moet worden verminderd, hetgeen ertoe leidt dat de opgelegde verhoging, die is bepaald op 50% van de nageheven enkelvoudige belasting eveneens moet worden verminderd.
6. 4. Proceskosten 7. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. 5. Beslissing 9. De Hoge Raad: 10. vernietigt de uitspraak van het Hof; 11. vermindert de naheffingsaanslag tot een aanslag ten bedrage van f 3.419,-- aan enkelvoudige belasting en 12. f 1.709,-- aan verhoging; 13. gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën 14. aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 90,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 165,--; 15. bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan 16. belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van der Putt-Lauwers, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.