ECLI:NL:HR:1998:AA2518

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33182
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Putt-Lauwers
  • J. van Brunschot
  • M. Meij
  • A. van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over zelfstandigenaftrek en leeftijdseis in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, die op 14 februari 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 heeft bevestigd. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 38.693,--. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur handhaafde deze. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarna belanghebbende in cassatie ging.

De kern van het geschil betreft de vraag of de Inspecteur terecht de zelfstandigenaftrek heeft geweigerd aan belanghebbende, die op 8 november 1992 65 jaar is geworden. De Inspecteur stelde dat belanghebbende bij de aanvang van het kalenderjaar 1993 de leeftijd van 65 jaar had bereikt, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden voor de zelfstandigenaftrek volgens artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende betoogde dat, gezien zijn boekjaar van 1 mei tot en met 30 april, de leeftijdseis niet van toepassing was, omdat hij bij de aanvang van het boekjaar nog niet 65 jaar was.

Het Hof oordeelde echter dat de zelfstandigenaftrek terecht was geweigerd, omdat belanghebbende bij de aanvang van het kalenderjaar 1993 de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Het Hof verwierp ook het beroep van belanghebbende op artikel 20 van de Wet, omdat de regeling voor de zelfstandigenaftrek onder specifieke voorwaarden valt die niet afhankelijk zijn van de regels voor de berekening van de winst uit onderneming. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de leeftijdseis niet kan worden omzeild door te verwijzen naar het boekjaar.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 25 maart 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen en de raadsheren, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 februari 1997 betreffende de aan hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opge legd naar een belastbaar inkomen van f 38.693,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie CONVGEGEVENS 3.1. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht heeft geweigerd ten aanzien van belanghebbende, die op 8 november 1992 65 is geworden, voor het onderhavige jaar (1993) de zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) toe te passen. De Inspecteur heeft zijn weigering gegrond op de omstandigheid dat belanghebbende met ingang van 1993 niet meer voldeed aan de in artikel 44m, lid 1, van de Wet neergelegde eis dat de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt. Belanghebbende, die een onderneming drijft waarvan het boekjaar loopt van 1 mei tot en met 30 april, heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat in gevallen als het onderhavige overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 van de Wet moet worden uitgegaan van het boekjaar en dat dit meebrengt dat, nu hij bij het begin van het boekjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt, hem ten onrechte de zelfstandigenaftrek is onthouden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende bij de aanvang van het hier van belang zijnde kalenderjaar, 1993, de leeftijd van 65 jaar reeds had bereikt, toepassing van de zelfstandigenaftrek ex artikel 44m van de Wet door de Inspecteur terecht is geweigerd. Het heeft voorts geoordeeld dat belanghebbendes beroep op artikel 20 van de Wet faalt, aangezien uit de plaatsing van de regeling van de zelfstandigenaftrek in afdeling 5B in plaats van in afdeling 2 van Hoofdstuk II van de Wet volgt dat die regeling onder de eigen aldaar ge-formuleerde voorwaarden toepassing vindt als een herleiding van het onzuiver inkomen tot het inkomen conform het bepaalde in artikel 3, lid 3, van de Wet en niet wordt beheerst door de regels inzake de berekening van de winst uit onderneming als onderdeel van het onzuiver inkomen als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Wet. Tegen deze oordelen komt het middel op.
3.3. Het middel kan niet tot cassatie leiden. In de bestreden oordelen ligt besloten het juiste oordeel dat de zelfstandigenaftrek geen toepassing (meer) kan vinden ten aanzien van een belastingplichtige die bij de aanvang van het betreffende kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, ook al mocht hij zijn winst bepalen over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar en had hij bij de aanvang van het betreffende boekjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt. Het bepaalde in artikel 20 van de Wet houdt immers - voorzover te dezen van belang - niet meer in dan dat, indien een belastingplichtige zijn winst over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar mag bepalen, die winst wordt beschouwd als winst van het kalenderjaar waarin het boekjaar eindigt. Ook in gevallen als het onderhavige is derhalve het kalenderjaar het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. De omstandigheid dat voor de beantwoording van vraag of de belasting- plichtige heeft voldaan aan het eveneens in artikel 44m, lid 1, van de Wet gestelde urencriterium, overeenkomstig de totstandkomingsgeschiedenis, zoals weergegeven in het middel, van laatstgenoemde bepaling, in gevallen als het onderhavige het boekjaar beslissend is, kan - anders dan het middel betoogt - aan het voorgaande niet afdoen. Bij het urencriterium gaat het om het tijdsbeslag van de in het heffingstijdvak ten behoeve van de onderneming verrichte werkzaamheden. In gevallen als het onderhavige valt dat tijdsbeslag in een van het kalenderjaar afwijkend boekjaar, maar wordt aan dat kalenderjaar toegerekend. Daar komt nog bij dat - anders dan bij het urencriterium - de wetsgeschiedenis voor wat het leeftijdscriterium betreft, geen steun geeft aan de opvatting dat op dit punt van de tekst van de Wet afgeweken zou moeten worden. Tenslotte ligt het niet voor de hand het antwoord op de vraag of voldaan is aan het leeftijdscriterium, afhankelijk te stellen van de toevallige loop van het boekjaar.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een ver oordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 25 maart 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.