gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 april 1997 betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opge legd naar een belastbaar inkomen van f 53.987,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.2. Belanghebbende drijft een onderneming. In het onderhavige jaar (1994) behoorde tot zijn ondernemingsvermogen een personenauto met een cataloguswaarde van 3.3. f 53.045,--.
3.4. 3.2. Het Hof heeft, overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur, beslist dat 20 percent van de cataloguswaarde van de personenauto, zijnde f 10.609,--, dient te worden aangemerkt als niet te zijn gemaakt ten behoeve van belanghebbendes onderneming. Daarmee heeft het Hof verworpen belanghebbendes standpunt dat slechts de werkelijke aan het houden van de onderhavige personenauto verbonden kosten ten bedrage van f 838,40, zijnde het verschil tussen de door hem in 1994 gemaakte autokosten van f 18.143,25 en het als zodanig door hem aan zijn cliënten doorberekende bedrag van f 17.304,85, kunnen worden aangemerkt als kosten ter zake van het privé-gebruik van de personenauto.
3.5. De middelen keren zich tegen 's Hofs beslissing.
3.6. 3. 3. In het algemeen moet ervan worden uitgegaan dat de aan het houden van een personenauto verbonden kosten die ingevolge artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden geacht niet ten behoeve van de onderneming te zijn gemaakt, in enig jaar niet hoger kunnen worden gesteld dan de in dat jaar te dezer zake werkelijk gemaakte kosten. Voor de toepassing van deze regel is evenwel niet relevant of een ondernemer de aan het houden van een personenauto verbonden zakelijke kosten als zodanig en daartoe specifiek aangeduid doorberekent aan zijn afnemers, aangezien deze doorberekening als zodanig geen aanwijzing inhoudt over de mate waarin de personenauto voor privé-doeleinden is gebezigd.
3.7. Nu in 's Hofs uitspraak ligt besloten dat de werkelijke aan het houden van de onderhavige personenauto verbonden kosten hoger zijn dan het op grond van voormeld artikel berekende forfait, heeft het Hof zich terecht met het standpunt van de Inspecteur verenigd. Het van een andere opvatting uitgaande middel I kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.8. 3.4. Middel II, hetwelk zich keert tegen 's Hofs oordeel dat niet is komen vast te staan dat de door belanghebbende gestelde autokosten voor zakelijke ritten ook de kosten zijn van de werkelijk verreden zakelijke kilometers, kan evenmin tot cassatie leiden. Immers, ook al zou het door belanghebbende voor het Hof ingenomen standpunt dat de zakelijk doorberekende autokosten 3.9. f 17.304,85 bedragen juist zijn, dan nog kan zulks, gelet op het hiervóór in 3.3 overwogene, niet tot vernietiging van 's Hofs uitspraak leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 6 mei 1998 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.