gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 januari 1997 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 77.194,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 75.604,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Tot belanghebbendes huishouden behoorde in het onderhavige jaar zijn op 20 januari 1974 geboren zoon. Belanghebbende en de moeder van de zoon (hierna: de ex-echtgenote) zijn van echt gescheiden en leven ook in feite gescheiden. Voor het eerste kwartaal van 1992 heeft de ex-echtgenote kinderbijslag genoten voor de zoon. Voor het derde en vierde kwartaal van 1992 bestond voor de zoon noch recht op kinderbijslag, omdat hij 18 jaar was geworden, noch recht op studiefinanciering, omdat hij geen opleiding volgde. In de betrokken kwartalen heeft belanghebbende ten minste f 56,-- per week bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van de zoon. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar f 420,-- betaald aan zijn werkgever om gebruik te mogen maken van de parkeergarage van die werkgever. 3.2. Het Hof is, gelet op de onder 3.1 vermelde feiten, terecht ervan uitgegaan dat belanghebbende voor het eerste kwartaal van 1992 recht had op kinderbijslag voor zijn zoon. Het heeft vervolgens geoordeeld dat, gelet op het bepaalde in hoofdstuk III van de Algemene Kinderbijslagwet en het Samenloopbesluit kinderbijslag, belanghebbende dat recht ook geldend kon maken. Tegen dit oordeel richt zich de eerste klacht. 3.3. In 's Hofs vaststelling dat belanghebbende en zijn ex-echtgenote gescheiden leven, ligt besloten dat zij ieder afzonderlijk een huishouden voeren. Indien de zoon in 1992 alleen tot het huishouden van belanghebbende behoorde, had belanghebbende recht op kinderbijslag en kon zijn ex-echtgenote ingevolge artikel 18, lid 4, van de Algemene Kinderbijslagwet een eventueel ook aan haar toekomend recht op kinderbijslag niet geldend maken. In dit geval zou 's Hofs uitspraak juist zijn. Belanghebbende heeft echter voor het Hof aangevoerd dat na de echtscheiding het gezag over de zoon niet was gewijzigd en dat sprake was van zogenaamd co-ouderschap. Indien dat juist is zou er sprake kunnen zijn van een situatie waarin de zoon tot twee huishoudens behoorde en waarin zowel belanghebbende als zijn ex-echtgenote recht had op kinderbijslag, maar die kinderbijslag op grond van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 juli 1991 en 29 mei 1991, gepubliceerd in RSV 1992/19 en RSV 1992/20, of ingevolge een overeenkomst met de Sociale Verzekeringsbank, terecht uitsluitend aan de ex-echtgenote is uitbetaald. In dat geval zou moeten worden aangenomen dat belanghebbende ingevolge een met de regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag op één lijn te stellen regel zijn recht op kinderbijslag niet geldend kon maken, en zou 's Hofs oordeel niet juist zijn (vergelijk HR 1 april 1998, nrs. 33053 en 33085, V-N 1998/18.13 en 1998/18.7. Nu het Hof onvoldoende heeft vastgesteld om de juistheid van het bestreden oordeel te kunnen nagaan, is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. De eerste klacht is derhalve gegrond. Verwijzing moet volgen opdat alsnog wordt onderzocht op welke grond belanghebbende geen kinderbijslag heeft ontvangen. 3.4. Met betrekking tot de twee laatste kwartalen van 1992 heeft het Hof geoordeeld dat met belanghebbendes stelling dat zijn zoon zich gedurende die periode en de eerste twee kwartalen van 1993 oriënteerde op zijn studiekeuze geen gronden zijn aangevoerd waarop moet worden geoordeeld dat de zoon redelijkerwijs niet in staat kon worden geacht in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Met dit oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de enkele omstandigheid dat de zoon zich oriënteerde op een vervolgstudie geen redelijke grond kan opleveren om gedurende een periode van ongeveer een jaar de gelegenheid om inkomsten te verwerven ongebruikt te laten. Aldus verstaan geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die wel een zodanige grond opleveren. De tegen dit oordeel gerichte tweede klacht faalt derhalve. 3.5. Met betrekking tot de parkeerkosten heeft het Hof geoordeeld dat deze kosten niet naast het forfaitaire bedrag van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling voor aftrek in aanmerking komen. Dit oordeel wordt in cassatie terecht niet bestreden. De derde klacht richt zich tegen de verwerping door het Hof van belanghebbendes stelling dat deze wettelijke regeling leidt tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling ten opzichte van werknemers die parkeerkosten, al dan niet door terbeschikkingstelling van parkeerruimte, van hun werkgever vergoed krijgen. Ook deze klacht faalt. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.6. Uit het in 3.3 overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--.
Dit arrest is op 13 mei 1998 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.