ECLI:NL:HR:1998:AA2500

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33281
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • F. Fleers
  • M. Pos
  • A. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot Belgische arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen. De naheffingsaanslag, opgelegd over de periode van 1 januari 1990 tot en met 30 juni 1994, bedraagt f 25.322,--, zonder verhoging. Daarnaast is er heffingsrente van f 3.289,-- in rekening gebracht. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd na bezwaar, waarna X B.V. in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie stelt X B.V. dat de aanspraken die aan werknemers zijn toegekend op basis van een Belgische collectieve arbeidsovereenkomst, nietig zijn. Dit betreft zogenaamde weerverlet- en getrouwheidszegels die aan werknemers zijn toegekend zonder dat zij hiervoor geld hebben gestort. De Hoge Raad oordeelt dat, zelfs als de aanspraken niet verplicht waren, dit niet betekent dat ze hun geldigheid hebben verloren. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof dat de aanspraken niet vallen onder de relevante bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964.

De Hoge Raad concludeert dat de middelen van X B.V. falen en dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het Hof wordt bevestigd en het beroep in cassatie wordt verworpen. Dit arrest is op 15 april 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, en openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier Barendse.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 maart 1997 betreffende na te melden haar opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 30 juni 1994 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 25.322,--, zonder toepassing van een verhoging. Daarbij is bij beschikking van de Inspecteur heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van f 3.289,--. De naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In verband met door een aantal werknemers van belanghebbende in het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 30 juni 1994 in België verrichte activiteiten, heeft belanghebbende aan deze werknemers, op grond van een op belanghebbende van toepassing zijnde Belgische collectieve arbeidsovereenkomst voor het bouwbedrijf (hierna: CAO), zogenaamde weerverlet- en getrouwheidszegels toegekend. De betrokken werknemers hebben voor de zegels geen geld gestort. De werknemers aan wie belanghebbende de zegels heeft toegekend, verkrijgen hiermee ieder - naast het reguliere loon - aanspraken om na verloop van tijd tegen inlevering van de zegels onvoorwaardelijk een uitkering te ontvangen. De bestreden naheffingsaanslag betreft die aanspraken. 3.2. In het eerste middel betoogt belanghebbende dat de aanspraken volstrekt nietig zijn, gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Guiot (nr. C-272/94) van 28 maart 1996. In dat arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat de artikelen 59 en 60 EG-Verdrag eraan in de weg staan dat een Lid-Staat een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming die tijdelijk werkzaamheden verricht in de eerste Lid-Staat, verplicht werkgeversbijdragen voor "getrouwheidszegels" en "weerverletzegels" te betalen voor de met die werkzaamheden belaste werknemers, wanneer die onderneming voor dezelfde werknemers en voor dezelfde periode van activiteit reeds vergelijkbare bijdragen moet betalen in de staat waar zij is gevestigd. 3.3. Het middel faalt. Belanghebbende miskent dat, zo op grond van genoemd arrest al zou moeten worden aangenomen dat belanghebbende niet verplicht was tot toekenning van de aanspraken waarover het gaat, daaruit nog niet volgt dat die aanspraken, eenmaal toegekend, hun geldigheid hebben verloren. 3.4. 's Hofs oordeel dat de in het geding zijnde aanspraken niet zijn aanspraken in de zin van artikel 11, lid 1, letter b of letter c van de Wet op de loonbelasting 1964 in de vóór 1 januari 1995 geldende tekst (hierna: de Wet), is juist. Voorzover de middelen opkomen tegen dit oordeel falen zij. Artikel 11, lid 1, letter b, ziet, gelet op de samenhang met letter c en met het bepaalde onder letter i, 2° en 3°, slechts op aanspraken ingevolge Nederlandse sociale-verzekerings- wetten. Van een verboden ongelijke behandeling van aanspraken ingevolge buitenlandse sociale-verzekerings- wetten zou slechts sprake kunnen zijn bij naar aard en strekking overeenkomstige aanspraken. Dergelijke aanspraken worden echter ingevolge letter c nu juist gelijk behandeld. Ook op dit punt falen de middelen. 3.5. Uitgaande van de in zijn uitspraak vermelde vaststellingen en oordelen van feitelijke aard, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat op de weerverletzegels de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter d van de Wet niet van toepassing is. Het middel dat opkomt tegen voormeld oordeel faalt. 3.6. Op de in het middel vervatte klacht dat de getrouwheidszegels een aanspraak opleveren als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter d van de Wet kan geen acht worden geslagen nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat deze stelling ook voor het Hof is geponeerd en beoordeling ervan mede een onderzoek van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats meer is. 3.7. Belanghebbende herhaalt in cassatie haar ook reeds voor het Hof verdedigde opvatting dat voor de waardering van de aan de zegels te ontlenen aanspraken de zegels moeten worden gelijkgesteld met vakantiebonnen als bedoeld in artikel 10, lid 2, letter c, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. Het Hof heeft deze opvatting verworpen met een betoog dat kennelijk hierop neerkomt, dat voormelde bepaling geen ruimte laat de daarin vervatte regeling uit te breiden tot de onderhavige zegels, die nu eenmaal niet betrekking hebben op vakantiegeld. Zo bezien is 's Hofs oordeel juist. Het hiertegen gerichte middel faalt derhalve. 3.8. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 april 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.