In die zin ook HR 30 maart 1988 nr. 25.360, Belastingblad 1989 blz. 182 m.nt. J.P. Kruimel ten aanzien van de oude baatbelasting, overwegend:
"dat het Hof kennelijk en terecht ervan is uitgegaan dat de baatbelasting die rustte op het gehele oorspronkelijke perceel (...) is blijven rusten op het daarvan afgesplitste deel (...), ook al zou dit laatste perceel door de aan de openbare weg a-weg getroffen voorzieningen niet langer zijn gebaat."
2.4. Voor de (oude) bouwgrondbelasting zal op eenzelfde wijze te werk moeten worden gegaan en zal de vraag, of een onroerende zaak door de getroffen voorziening (beter) geschikt is voor bebouwing of in een voordeliger positie is gekomen, moeten worden beoordeeld naar de toestand bij het gereedkomen van de voorziening. Dat zal ook dienen te gelden als gekozen is voor een jaarlijkse heffing . Een andere oplossing zou - als die al niet strijdig zou zijn met het omslagkarakter van die heffing - minst genomen een bepaling in de gemeentelijke verordening verlangen, waarbij een beoordeling naar de toestand bij het begin van het belastingjaar uitdrukkelijk wordt mogelijk gemaakt. Een dergelijke bepaling pleegt in de verordeningen tot het heffen van een bouwgrondbelasting niet voor te komen en ontbreekt ook in dit geval.
2.5. Gemeentelijke verordeningen tot het heffen van een bouwgrondbelasting bevatten veelal wel een voorziening voor het geval de eigendom van de zaak - nadat is gekozen voor een jaarlijkse heffing - in andere handen overgaat. Zie art. 2 en 6 van de onderhavige verordening waarin is bepaald dat de belastingplicht in dat geval overgaat op de nieuwe eigenaar. De nieuwe eigenaar ontvangt een aanslag ineens voor de contante waarde van de resterende jaarlijkse termijnen, die op zijn beurt kan worden omgezet in een jaarlijkse heffing.
2.6. De termijn voor de jaarlijkse heffing werd in de toelichting op de voorganger van art. 274 gemeentewet, art. 282 (oud) gemeentewet, aangeduid als een "afbetalingstermijn" .
2.7. De jaarlijkse heffing werd in het algemeen uitgedrukt in een annuïteit, waarbij dus rente wordt berekend . Dat vindt steun in een passage in de toelichting op art. 282 (oud) gemeentewet .
2.8. Art. 10 Wet op de Inkomstenbelasting 1914 rekende tot de aftrekbare kosten tot verwerving (van inkomsten):
"op onroerende goederen rustende belastingen (....)."
Het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 bevatte een vergelijkbare bepaling (art. 14, lid 1, 3° Besluit IB 1941).
HR 2 januari 1958, BNB 1958/54 m.nt. J.B.J. Peeters rekende tot de in art. 14 Besluit IB 1941 genoemde op onroerende goederen rustende belastingen ook de op grond van art. 281 (oud) gemeentewet geheven baatbelasting. Met Hofstra/Stevens ben ik van mening dat de gemeentelijke baatbelasting
"een bijdrage is in een door de gemeente bewerkstelligde waardevermeerdering van de onroerende zaak, [die daarom] tot de niet-aftrekbare kosten van verbetering van de 'bron' (moet) worden gerekend."
Uit HR 15 oktober 1969, BNB 1969/243 zou echter kunnen worden afgeleid, dat het arrest BNB 1958/54 ook voor de Wet IB 1964 van kracht is gebleven. Voor 'eigen woningen' verhindert het huurwaardeforfait (art. 42a Wet IB 1964) echter de (aparte) aftrek van de baatbelasting.
3. Rente, begrepen in de aflossing van schuldvorderingen
3.1. In de Memorie van antwoord inzake de Wet IB 1964 werd rente naar het algemeen spraakgebruik omschreven als
"een tussen partijen bedongen, gelijkmatig naar tijdsgelang berekende vergoeding, toegekend aan de crediteur als beloning voor de terbeschikkingstelling van de uitgeleende som, c.q. voor het niet terstond opeisen van zijn vordering."
Verwezen werd o.a. naar de in art. 25, lid 1 onder b Wet IB 1964 bedoelde 'rente begrepen in de aflossing uit schuldvorderingen'; in de M.v.A. aangeduid als 'annuïteit' . Zie voor de aftrekbaarheid van dat rentebestanddeel HR 9 mei 1984, BNB 1984/309, na concl. A-G Moltmaker m.nt. J.E.A.M. van Dijck.
3.2. De afsplitsing van een rentecomponent komt pas aan de orde als sprake is van een hoofdsom. Staat niet vast hoeveel in totaal is verschuldigd en geldt voor de termijnen een apart régime, zoals voor lijfrenten e.d. het geval is, dan mag het rentebestanddeel niet worden afgesplitst (vgl. HR 19 december 1990, BNB 1991/176, na concl. A-G Van Soest en m.nt. P. den Boer en par. 6.2.3. van de conclusie van A-G Moltmaker voor HR 9 mei 1984, BNB 1984/309 ).
3.3. Een aparte aftrek van het in termijnbedragen begrepen rentebestanddeel werd in 1954 bij resolutie ook toegestaan ten aanzien van ruilverkavelingsrente . De redactie van Vakstudie Nieuws bepleitte in 1976 een zelfde behandeling voor de jaarlijks geheven bouwgrondbelasting .
3.4. In 1994 nam de (Directie Particulieren van) de Belastingdienst 'namens de staatssecretaris' (van Financiën) echter het standpunt in dat de termijnen van de jaarlijks geheven bouwgrondbelasting geen aftrekbare rentecomponent bevatten . Betoogd werd:
"Er kan niet gesproken worden van een vergoeding voor het beschikbaar stellen van een hoofdsom. Er is sprake van een belastingbedrag, waarbij de rentevoet slechts als rekengrootheid heeft gediend."
3.5. Van Dijck, Persoonlijke verplichtingen, 1994, blz. 77/78 noemt dit 'een uitermate formeel standpunt' en betoogt:
"Indien de gemeente de mogelijkheid van een afbetalingsregeling had geopend voor de eenmalige aanslag (...), zou er geen twijfel zijn dat de rente, die in iedere afbetaling aanwezig is, aftrekbaar is. Ik zie geen reden om anders te oordelen indien hiervoor de vorm is gekozen van (...) afzonderlijke aanslagen. Door deze vormverandering moet het zicht op de oorspronkelijke hoofdsom niet verloren gaan."
4. Heffingsrente
4.1. In 1970 werd een wetsvoorstel ingediend tot berekening van rente inzake belastingen. In dit voorstel, dat in de Tweede Kamer op verzet stuitte en in 1971 werd ingetrokken, werd voorgesteld in de AWR - onder meer - de volgende bepalingen op te nemen:
"Art. 30a.1. Ingeval (...) een belastingaanslag wordt vastgesteld na afloop van het tijdvak waarop de belasting betrekking heeft, wordt ter zake van rentevergoeding de in de belastingaanslag begrepen belasting vermeerderd, dan wel (...) verminderd. (...)
Art. 30e. Rentevergoeding wordt (...) slechts als belasting aangemerkt bij de heffing en de invordering van rijksbelastingen."
Het percentage van de rentevergoeding zou door de Minister van Financiën worden vastgesteld .
4.2. Betoogd werd
"(...) voorgesteld (wordt) de (...) aan de belastingplichtigen te vergoeden (...) [en de] van hen te heffen rente (...) aan te merken als belasting (...). Deze constructie leidt er (...) toe (...) dat (...) te vergoeden en te heffen rente niet ten bate of ten laste van het fiscale inkomen (...) kan worden gebracht. Aangezien het evenwel niet de bedoeling is materieel af te wijken van het beginsel dat rente van schulden voor de inkomstenbelasting (...) [een] aftrekpost(...) (vormt), zal met het feit dat vorenbedoelde bijtelling bij, respectievelijk aftrek van inkomen (...) niet plaatsvindt, rekening worden gehouden bij het vaststellen van het rentepercentage. (...)."
4.3. Aparte bepalingen, inhoudend dat de te vergoeden of te heffen rente bij de heffing van inkomstenbelasting niet als inkomst uit vermogen c.q. als persoonlijke verplichting in aanmerking konden worden genomen, werden niet voorgesteld. Dergelijke bepalingen zouden naar mijn mening ter bereiking van dat effect wel noodzakelijk - of, minst genomen, wenselijk - zijn geweest.
4.5. Inmiddels is op dit punt een - afwijkende - regeling tot stand gebracht (de thans in art. 30f e.v. AWR opgenomen regeling voor heffingsrente) . Het bedrag van de - te vergoeden of in rekening gebrachte - heffingsrente wordt door de inspecteur bij beschikking vastgesteld en wordt op het aanslagbiljet apart vermeld (art. 30j AWR). In de toelichting op deze bepalingen werd er van uitgegaan, dat de vergoede of in rekening gebrachte bedragen aan heffingsrente bij de heffing van inkomstenbelasting als inkomsten uit vermogen of als persoonlijke verplichtingen in aanmerking kunnen worden genomen .
5. Het onderhavige geval
5.1. De gemeentelijke verordening houdt in:
Artikel 1 - Voorwerp van de belasting.