gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 april 1996 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 91.807,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoog schrift ingediend. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 21 oktober 1997 geconcludeerd tot vernietiging van de uit spraak van het Hof en van die van de Inspecteur, en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 86.661,--.
3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 1992 ieder f 10.296,-- aan premie voor een lijfrenteverzekering (zogenoemde gerichte lijfrente, door het Hof kennelijk abusievelijk aangeduid als kapitaalverzekering met lijfrenteclausule) betaald. Belanghebbendes echtgenote komt voor dat jaar, ingevolge het bepaalde in artikel 45a, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de voor het jaar 1992 geldende tekst (hierna: de Wet), in aanmerking voor vermeerdering van het in artikel 45a, lid 1, van de Wet vermelde maximaal als premies voor lijfrenten aftrekbare bedrag van f 5.150,-- met f 10.300,-- tot f 15.450,--. De echtgenoten hebben een verzoek gedaan, als bedoeld in artikel 45a, lid 1, tweede en derde volzin, van de Wet, tot overdracht van het niet gebruikte deel van de aftrekmogelijkheid van de vrouw aan de man. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben bij hun aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ieder een bedrag van f 10.300,-- aan premie voor lijfrente als persoonlijke verplichting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aan belanghebbende opgelegde aanslag slechts aftrek ter zake van premie voor lijfrente toegestaan tot f 5.150,--. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld, kort gezegd, dat er in het onderhavige geval geen overdracht kan plaatsvinden van enige aftrekmogelijkheid van belanghebbendes echtgenote aan belanghebbende, en op die grond de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. 3.3. Het middel bestrijdt dit oordeel in de eerste plaats met een rechtsklacht, welke berust op de opvatting dat voor de toepassing van de regeling van artikel 45a, lid 1, tweede volzin, van de Wet in het onderhavige geval eerst de aftrekmogelijkheid van belanghebbendes echtgenote op grond van artikel 45a, lid 1, eerste volzin, van de Wet (in de wandeling, en ook tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de totstandkoming van voormeld artikel, wel aangeduid als 'de basisaftrek' of 'de eerste tranche') dient te worden vermeerderd op grond van het derde lid ('de derde tranche') en dat vervolgens uitgaande van het totaal van beide tranches moet worden nagegaan of een deel van de aldus voor de echtgenote berekende aftrekmogelijkheid niet is gebruikt, welk deel dan voor overheveling naar belanghebbende in aanmerking komt. 3.4. Die opvatting strookt evenwel niet met de bewoordingen van de Wet. De regeling inzake het verzoek om overdracht is opgenomen in de tweede volzin van het eerste lid van artikel 45a, direct na de eerste volzin waarin de aftrek op grond van de eerste tranche is geregeld, en in de tweede volzin wordt met de zinsnede "het niet gebruikte deel aan aftrekmogelijkheid van ten hoogste f 5.150,-- ingevolge de vorige volzin", uitdrukkelijk verwezen naar die eerste volzin. Daaruit volgt dat voor de beoordeling of en in hoeverre er sprake is van een niet gebruikt deel aan aftrekmogelijkheid slechts moet worden bezien of de basisaftrek volgens de eerste tranche, zoals geregeld in de meervermelde eerste volzin, is gebruikt, zonder rekening te houden met een vermeerdering van het aftrekbare bedrag zoals deze kan voortvloeien uit een of meer van de volgende leden van het artikel. Van een echtgenoot die ingevolge de leden 1 en 3 van artikel 45a van de Wet in totaal f 15.450,-- in aftrek mag brengen en enig bedrag aftrekt, kan niet worden gezegd dat hij uitsluitend de in lid 3 vermelde vermeerdering benut en de (basis)aftrekmogelijkheid van lid 1 ongebruikt laat. Nu belanghebbendes echtgenote f 10.296,-- aan premie heeft betaald, is daarvan ingevolge evenvermeld artikel 45a, lid 1, eerste volzin, van de Wet maximaal f 5.150,- - aftrekbaar en is er dus geen 'niet gebruikt deel aan aftrekmogelijkheid van ten hoogste f 5.150,--' ingevolge die volzin. Dat vervolgens op grond van lid 3 van meervermeld artikel het bedrag van de maximale aftrek wordt vermeerderd tot f 15.450,--, waarvan belanghebbendes echtgenote slechts f 10.296,-- benut, is voor het bepalen van het 'niet gebruikte deel aan aftrekmogelijkheid van ten hoogste f 5.150,-- ingevolge de [eerste] volzin' van lid 1 derhalve niet van belang. 3.5. De tekst van de tweede volzin is tot stand gekomen door aanneming in de Tweede Kamer van een amendement van de leden Vreugdenhil en Vermeend (Kamerstukken II 1990-1991, 21198, nr. 19). De toelichting op dit en enkele andere amendementen houdt onder meer in:
"Voor gehuwden kennen deze amendementen voorts mogelijkheid van overdracht van het niet benutte deel van de aftrekmogelijkheid van f 5.000,-- van de eerste tranche aan de andere echtgenoot. Degene aan wie wordt overgedragen heeft hierdoor per saldo een aftrekmogelijkheid van f 5.000,-- (zijn eigen aftrekmogelijkheid) vermeerderd met de overgedragen aftrekmogelijkheid (het niet benutte deel van de aftrekmogelijkheid van f 5.000,--) van zijn echtgenoot. (...). Ook voor samenwonenden kennen die amendementen de mogelijkheid van overdracht van het niet benutte deel van de eerste tranche. Voorwaarde hierbij is dat ook de basisaftrek wordt overgedragen aan degene aan wie het niet benutte deel van de aftrekmogelijkheid van de eerste tranche wordt overgedragen."
Deze toelichting biedt, nu daaruit slechts blijkt van de bedoeling een regeling voor overdracht van het niet benutte deel van de eerste tranche in het leven te roepen, evenmin steun aan belanghebbendes opvatting. 3.6. Ook de verdere wetsgeschiedenis biedt daaraan geen steun, noch het stelsel van de Wet. De in het middel vervatte rechtsklacht treft derhalve geen doel. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden, aangezien het hier gaat om een zuiver rechtsoordeel, zodat het niet met vrucht met motiveringsklachten kan worden bestreden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 april 1998 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.