gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 april 1996 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
32.5 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 32.6 Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van 32.7 f 59.009,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 70.211,--, zonder verhoging. 32.8 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze aanslag heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
9. 2. Geding in cassatie 10. Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 11. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 12. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 1 oktober 1997 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, van de uitspraak van het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen P en van de navorderingsaanslag.
13. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.14. 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.15. 3.1.1. Belanghebbende oefende tot 1 mei 1991 in maatschapsverband met zijn vader het melkveehoudersbedrijf uit. Het boekjaar liep van 1 mei tot en met 30 april. 3.16. Op enig tijdstip, voorafgaand aan 1 mei 1991, is belanghebbende met zijn vader overeengekomen dat belanghebbende het aandeel van zijn vader in de maatschap met ingang van 1 mei 1991 overneemt. Daarbij is de overdrachtsprijs zakelijk bepaald, aldus dat de overdracht plaatsvond tegen de reële waarde van het over te dragen aandeel, zijnde een hogere waarde dan de boekwaarde. 3.17. Vanaf 1 mei 1991 drijft belanghebbende de onderneming als eenmanszaak.
3.1.18. 3.1.2. Belanghebbende en zijn vader hebben verzocht om toepassing van de "geruisloze doorschuiving" overeenkomstig artikel 17 van de Wet de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1991, hierna: de Wet). Belanghebbende activeerde het van zijn vader overgenomen aandeel in de activa en passiva op de bij zijn vader resterende boekwaarde per datum van overdracht. In de jaarstukken 1990/1991 van belanghebbende is geen melding gemaakt van de (reële waarde van de) schuld aan zijn vader. Op zijn balans per 1 mei 1991 hield belanghebbende rekening met het werkelijke bedrag van de overnameschuld door dat bedrag te passiveren. Eerst bij bestudering van belanghebbendes jaarstukken 1991/1992 is de Inspecteur daarvan gebleken en is in verband daarmee de bestreden navorderingsaanslag opgelegd. Op vermelde balans resteerde na bedoelde passivering van de overnameschuld een negatief ondernemingsvermogen van f 25.048,--, zodat voor instandhouding van de opgebouwde fiscale oudedagsreserve geen wettelijke grondslag meer aanwezig werd geacht.
3.1.19. 3.1.3. Voor het Hof was in geschil of de schuld van belanghebbende aan zijn vader tot het verplichte ondernemingsvermogen is gaan behoren uiterlijk per 30 april 1991, zoals door de Inspecteur werd betoogd, of eerst per 1 mei 1991, zoals door belanghebbende wordt verdedigd.
3.1.20. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat van een schuld, die is aangegaan ter verwerving van (een deel van) een onderneming, in redelijkheid niet kan worden gezegd dat die tot het verplichte privé-vermogen van de ondernemer zou behoren, terwijl ook het aanmerken als keuzevermogen niet aan de orde kan komen, nu in een dergelijk geval een zodanig nauw verband bestaat tussen de schuld en het daartegenover verworven ondernemingsvermogen dat de desbetreffende ondernemer immer de grenzen der redelijkheid zou overschrijden indien hij die schuld tot zijn privé-vermogen zou willen rekenen; dat die schuld daarom slechts kan worden aangemerkt als verplicht ondernemingsvermogen en daarvan op grond van regels van goed koopmansgebruik deel uitmaakt vanaf het moment van ontstaan van die schuld; en voorts dat de obligatoire overeenkomst tussen belanghebbende en diens vader het verbintenisscheppende moment is waaruit de schuld ter zake van de overname van het aandeel van de vader rechtstreeks voortvloeit, zodat, nu vaststaat dat die overeenkomst vóór 1 mei 1991 is tot stand gekomen, op belanghebbendes balans per 30 april 1991 met het bestaan van die reële schuld rekening behoort te worden gehouden.
3.1.21. 3.3. Middel I, dat zich tegen deze oordelen keert, faalt, aangezien 's Hofs beslissing juist is. Belanghebbende is immers vanaf het sluiten van de obligatoire overeenkomst tot overname van het aandeel van zijn vader ter zake van de desbetreffende activa en passiva ondernemersrisico gaan lopen.
3.22. 3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat van een overeenkomst onder opschortende voorwaarde sprake zou zijn geweest; dat de omstandigheid dat het voorheen door de vader aangewende ondernemingsvermogen eerst per 1 mei 1991 voor rekening en risico van belanghebbende wordt gedreven, niet wegneemt dat als gevolg van de hoedanigheid van verplicht ondernemingsvermogen niet op enig moment de mogelijkheid heeft bestaan de door belanghebbende jegens zijn vader aangegane schuld (tijdelijk) tot het privé-vermogen van belanghebbende te rekenen; dat een volgens belanghebbende tot de activa te rekenen "recht op levering" niet een zelfstandige betekenis heeft, maar in feite behelst de activa, welke verkregen worden tegenover de schuld en welke ingevolge artikel 17 van de Wet op de balans dienen te worden opgenomen tegen de boekwaarden welke deze bij de vader van belanghebbende hadden.
3.23. 3.5. Tegen deze oordelen keren zich de overige middelen, zulks tevergeefs. Eerstgenoemd oordeel is van feitelijke aard, zodat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst; de beide overige oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Hierbij valt nog op te merken dat het Hof niet gehandeld heeft in strijd met de eisen van een behoorlijke rechtspleging door het door middel II bedoelde memo te rekenen tot de gedingstukken, die immers desgewenst door belanghebbende ter zitting van het Hof van commentaar konden worden voorzien, en dat niet valt in te zien op welke grond dit memo tot een ander oordeel had behoren te leiden.
3.1.24. 4. Proceskosten 3.25. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
3.26. 5. Beslissing 3.27. De Hoge Raad verwerpt het beroep. 3.28.
3.29. Dit arrest is op 15 april 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 32.271 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1991 X
Parket, 1 oktober 1997 tegen
de staatssecretaris van Financiën