ECLI:NL:HR:1998:AA2490

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32558
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Putt-Lauwers
  • J. van Brunschot
  • C. Meij
  • M. van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over desinvesteringsbetalingen in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 12 juli 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1985 heeft bevestigd. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van nihil, met desinvesteringsbetalingen van f 144.972,--. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot f 144.251,--, maar het Hof bevestigde deze uitspraak. X heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij mr. R. Moszkowicz als advocaat optrad.

De Hoge Raad beoordeelt de klachten van de belanghebbende en oordeelt dat het heffen van desinvesteringsbetalingen niet kan worden aangemerkt als het vaststellen van burgerlijke rechten of verplichtingen in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM. Dit oordeel van het Hof wordt als juist beschouwd. De verplichting tot desinvesteringsbetalingen is zo verweven met de belastingheffing dat deze voor de toepassing van artikel 6 EVRM op één lijn kan worden gesteld. De Hoge Raad concludeert dat de klachten in dit opzicht falen.

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de overige klachten ook niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie is nadere motivering niet nodig, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van X, en dit arrest is op 15 april 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen en de overige raadsheren, en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 juli 1996 betreffende de aan hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar in komen van nihil, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van f 144.972,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt be zwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van nihil, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van f 144.251,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehechten maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr R. Moszkowicz, advocaat te Nieuwegein.
3. Beoordeling van de klachten CONVGEGEVENS 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het geheven worden van desinvesteringsbetalingen niet kan worden aangemerkt als het vaststellen van burgerlijke rechten of verplichtingen in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM. Dit oordeel is juist. De onderhavige verplichting tot het doen van desinvesteringsbetalingen is zozeer verweven met de heffing van belasting dat zij daarmee voor de toepassing van artikel 6 EVRM op één lijn dient te worden gesteld. De klachten falen derhalve in zoverre ze zich keren tegen vorenweergegeven oordeel.
3.2. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een ver oordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 april 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.