gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 november 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 162.036,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag van nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, die een agrarisch bedrijf exploiteert, heeft bij notari'le akte van 8 november 1991 een tot zijn ondernemingsvermogen behorend perceel grond, groot 76.30 a., gelegen nabij de a-straat te Q, voor de som van f 200.000,-- verkocht en geleverd. Het perceel had op het moment van verkoop volgens het ter plaatse vigerende bestemmingsplan een agrarische bestemming en bleef daarna in het agrarisch bedrijf van belanghebbende in gebruik. In de akte verklaarden de kopers het perceel te hebben gekocht met het doel daarop een tankstation op te richten. Belanghebbende had het perceel in 1985 aangekocht voor f 27.000,--. De eenheid Registratie en Successie van de Belastingdienst R heeft de waarde van het perceel bij agrarische bestemming op de verkoopdatum gesteld op f 30.520,-- en de waarde in het economische verkeer op dezelfde datum op f 200.000,--. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen verhoogd met - voor zover van belang - een bedrag van f 200.000,-- minus f 30.520,--, ofwel f 169.480,--, met als vermelding bestemmingswijzigingswinst. 3.2.1. Het Hof heeft met betrekking tot de toepassing van artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat het bij het bedrag van f 169.480,-- gaat om een waardeverandering van de grond die in de uitoefening van het bedrijf van belanghebbende is ontstaan.
3.2.2. Het Hof heeft vervolgens onaannemelijk geoordeeld de subsidiaire stelling van de Inspecteur dat het bedrag van f 169.480,-- niet is vrijgesteld van inkomstenbelasting omdat de waardeverandering van het perceel verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd: - dat op het moment waarop het perceel werd verkocht, dit volgens het geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming had, en voorts - dat tussen partijen niet in geschil is, naar het Hof ter zitting heeft vastgesteld, dat van de zijde van de kopers bij de gemeente Q noch ten tijde van de aankoop, noch daarna een aanvraag is ingediend om wijziging van die bestemming, en ook door de gemeente geen voorbereidingen zijn getroffen voor een zodanige wijziging dat ter plekke een tankstation zou kunnen worden gerealiseerd. Gelet op het een en ander heeft het Hof de verklaring in de akte van de kopers: "voormeld onroerend goed te hebben gekocht met het doel daarop een tankstation op te richten.Ó onvoldoende geacht om aan te nemen dat sprake is van een waardeverandering die verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend. 3.3. Het middel strekt ten betoge dat het hierv--r in 3.2.2 weergegeven oordeel onbegrijpelijk is, nu is vastgesteld dat de waarde in het economische verkeer op de verkoopdatum f 200.000,-- is en de waarde in het economische verkeer bij voortgezette agrarische bestemming f 30.520,--, terwijl, zoals uit de stukken van het geding blijkt, de kopers reeds een brandstofverkooppunt exploiteerden, dat diende te verdwijnen.
3.4. Het middel kan niet tot cassatie leiden. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van vermelde Wet. Het is niet onbegrijpelijk en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Anders dan het middel betoogt, volgt met name uit het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen niet dat het Hof het feit dat een groot verschil bestaat in waarde van het verkochte perceel bij al dan niet voortgezette agrarische bestemming niet in zijn oordeel heeft betrokken.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financi'n in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 18 maart 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financi'n wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 315,--.