ECLI:NL:HR:1998:AA2479

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33186
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Wildeboer
  • Zuurmond
  • Fleers
  • Beukenhorst
  • Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verontreinigingsheffing oppervlaktewateren en de kwaliteit van geloosd water

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op een aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren voor het jaar 1992. De aanslag, opgelegd door het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier, was berekend op basis van 35.320 zouteenheden en bedroeg f 1.059,60. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde het Dagelijks Bestuur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Dagelijks Bestuur, waarop belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad heeft de feiten vastgesteld, waarbij werd opgemerkt dat op het perceel van belanghebbende een gasbroninstallatie aanwezig is. Deze installatie pompt water omhoog dat methaangas bevat, en dit water wordt geloosd op oppervlaktewater. Belanghebbende stelde dat de lozingen de kwaliteit van het oppervlaktewater niet aantasten, omdat het geloosde water ook op natuurlijke wijze in het oppervlaktewater zou zijn gekomen. Het Hof oordeelde echter dat het Hoogheemraadschap niet verplicht was om deze lozingen buiten beschouwing te laten bij de verontreinigingsheffing, aangezien het geloosde water chloride bevatte en op die manier de kwaliteit van het oppervlaktewater beïnvloedde.

De Hoge Raad oordeelde dat het betoog van belanghebbende faalde, en dat voor de beoordeling van de verontreinigingsheffing enkel de kwaliteit van het geloosde water relevant is. De klachten die belanghebbende in zijn beroepschrift aanvoerde, konden niet tot cassatie leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling met zich meebrachten. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwierp het beroep.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 februari 1997 betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren van het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier te Edam.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd, berekend naar een heffingsmaatstaf van 35.320 zouteenheden, ten bedrage van f 1.059,60. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van het Dagelijks Bestuur van het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier (hierna: het Dagelijks Bestuur) gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het Dagelijks Bestuur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Dagelijks Bestuur heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. Het Hof heeft het volgende als vaststaand aangemerkt. Op het bij belanghebbende in gebruik zijnde perceel bevindt zich een gasbroninstallatie. Tot de installatie behoort een buis (de bronpijp) die in de grond is geboord tot een diepte van enkele tientallen meters. Door de bronpijp komt water omhoog dat methaangas bevat. Dit water wordt door een op de bronpijp geplaatste sproeikop geleid, waardoor het gas van het water wordt gescheiden. Het gas wordt opgevangen in een ketel. Het ontgaste water, dat chloride bevat, wordt via een afvoerbuis op oppervlaktewater geloosd. De aanslag heeft betrekking op het lozen van dit water. 3.2. Belanghebbende heeft zich voor het Hof kort samengevat op het standpunt gesteld dat de lozingen van gasbronwater de kwaliteit van het oppervlaktewater niet aantasten omdat het geloosde gasbronwater het oppervlaktewater langs andere weg toch zou hebben bereikt. Het Hof heeft geoordeeld dat ook als deze stelling juist zou zijn - waarover partijen van mening verschillen - dit het Hoogheemraadschap niet behoefde te beletten de lozingen van gasbronwater in de verontreinigingsheffing te betrekken, aangezien deze er immers toe leiden dat op een diepte van enkele tientallen meters aanwezig grondwater met het daarin opgeloste chloride door menselijk toedoen in oppervlaktewater wordt gebracht. Onder 3.1 van zijn beroepschrift in cassatie bestrijdt belanghebbende dit oordeel met een betoog dat kort samengevat hierop neerkomt, dat de Wet verontreiniging oppervlaktewateren toepassing mist, wanneer het door menselijk toedoen lozen van water op oppervlaktewater de kwaliteit van dit oppervlaktewater niet nadelig beïnvloedt omdat het geloosde water het oppervlaktewater ook zou hebben bereikt langs natuurlijke weg. 3.3. Het betoog van belanghebbende faalt. Voor het antwoord op de vraag of en in welke mate sprake is van het brengen van stoffen in oppervlaktewateren als bedoeld in artikel 17, lid 1, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is slechts de kwaliteit van het geloosde water van belang (HR 12 september 1990, nr. 26397, BNB 1991/15 en HR 13 maart 1996, nr. 29996, BNB 1996/205). 3.4. Ook de klachten die belanghebbende onder 3.2 en 3.3 van zijn beroepschrift in cassatie aanvoert kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 18 maart 1998 vastgesteld door de raadsheer Wildeboer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.