gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 oktober 1996 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 101.039,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Op dat stuk kan echter geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt een zodanig stuk in te dienen. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de aard van de werkzaamheden en op de bouwkundige situatie vóór en na die werkzaamheden, alsmede gelet op de omvang van de aan die werkzaamheden verbonden kosten, geen sprake is van uitgaven die ertoe hebben gestrekt om de garage, zoals die bij de aanvang van de in het onderhavige jaar daaraan uitgevoerde werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen en aldus de ingetreden achteruitgang op te heffen. De werkzaamheden zijn naar het oordeel van het Hof van zodanig ingrijpende aard geweest dat een radicale vernieuwing van de garage (het voormalige pakhuis) heeft plaatsgevonden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet verder op zijn juistheid kan worden onderzocht. Het is, anders dan in de klacht kennelijk wordt betoogd, niet in strijd met de erkenning van de Inspecteur dat, zo in afwijking van het door hem verdedigde standpunt zou moeten worden aangenomen dat sprake was van onderhoudskosten, die kosten kunnen worden gesteld op f 40.708,07. De eerste klacht faalt derhalve. 3.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat als gevolg van de radicale vernieuwing van het voormalige pakhuis - naar 's Hofs vaststelling een tot de woning a- straat 1 te rekenen aanhorigheid - een nieuwe inkomensbron is ontstaan, te weten de woning a-straat 1 en de daartoe behorende volledig vernieuwde garage, zodat de verbouwingskosten niet kunnen worden aangemerkt als onderhoudskosten. Dit oordeel geeft onvoldoende inzicht in de gedachtegang van het Hof. Bij radicale vernieuwing van een aanhorigheid van een onroerende zaak is immers slechts sprake van een - de aftrek van onderhoudskosten uitsluitende - vernieuwing indien de vernieuwde aanhorigheid een in vergelijking met het gehele complex zo aanzienlijk onderdeel is geworden dat ten aanzien van het geheel van een radicale vernieuwing kan worden gesproken. 's Hofs oordeel is derhalve hetzij gegrond op een onjuiste rechtsopvatting, hetzij ontoereikend gemotiveerd. De tweede klacht is gegrond. Verwijzing moet volgen. De derde klacht behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--.
Dit arrest is op 25 maart 1998 vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter wordt dit arrest ondertekend door de raadsheer Zuurmond.