ECLI:NL:HR:1998:AA2447

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32884
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • P. Pos
  • A. Beukenhorst
  • M. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot vruchtgebruik en afschrijving bedrijfsgebouw

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die op 28 oktober 1996 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991 heeft bevestigd. De aanslag was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f 51.965,--. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, wat leidde tot het cassatieberoep.

In cassatie heeft belanghebbende twee middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een vertoogschrift ingediend. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende, zijn echtgenote en hun zoon elk 33 1/3 procent van de aandelen in A B.V. bezitten, waarbij belanghebbende de enige bestuurder is. De BV had op 27 september 1985 een zakelijk recht van vruchtgebruik op een perceel bouwgrond verkregen, en belanghebbende had de eigendom van het perceel verworven, belast met het recht van vruchtgebruik.

De kern van het geschil was of belanghebbende bij de bepaling van zijn inkomen een bedrag in mindering kon brengen voor afschrijving op het bedrijfsgebouw dat op het perceel was geplaatst. Het Hof oordeelde dat het bedrijfsgebouw in beginsel een bron van inkomen vormde, maar dat er een vermoeden bestond dat dit voor belanghebbende in 1991 niet daadwerkelijk het geval was. Dit oordeel was gebaseerd op de omstandigheden die in de uitspraak van het Hof waren vermeld.

Belanghebbende kon volgens het Hof niet aannemelijk maken dat hij in de toekomst inkomsten uit het gebouw zou genieten, wat leidde tot de conclusie dat het Hof de stelling van belanghebbende over de afweging van zijn belangen bij beëindiging van het vruchtgebruik niet aannemelijk achtte. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie faalden en dat de bewijslast correct was verdeeld. De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 oktober 1996 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 51.965,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, zijn echtgenote en hun in 1969 geboren zoon houden ieder 33 1/3 percent van de aandelen in A B.V. (hierna: de BV), welke vennootschap op 27 september 1985 is opgericht. Belanghebbende is de enige bestuurder van de vennootschap. Bij akte van 31 januari 1986 is door de gemeente Q ten behoeve van de BV tegen betaling van f 81.085,41 een zakelijk recht van vruchtgebruik gedurende onbepaalde tijd gevestigd op een perceel bouwgrond en aan belanghebbende tegen betaling van f 9.009,49 de eigendom van het perceel bezwaard met het recht van vruchtgebruik overgedragen. In 1986 heeft de BV op het perceel een bedrijfsgebouw geplaatst. Met belanghebbende is de waarde van de bloot eigendom van het gebouw in rekening-courant verrekend. 3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende bij de bepaling van zijn inkomen een bedrag in mindering kan brengen terzake van afschrijving op het bedrijfsgebouw. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het bedrijfsgebouw voor belanghebbende weliswaar in beginsel een bron van inkomen vormt, maar dat het vermoeden bestaat dat het dat voor belanghebbende als bloot eigenaar in 1991 niet daadwerkelijk was, zulks op grond van de in zijn uitspraak onder 2.2 en 2.3 vermelde omstandigheden. Anders dan in middel I wordt betoogd kon het Hof op grond van die omstandigheden tot dit vermoeden komen. In zoverre faalt middel I. 3.4. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende tegenover dit vermoeden niet aannemelijk heeft gemaakt dat toch redelijkerwijs was te verwachten dat belanghebbende in de toekomst uit het gebouw inkomsten zou genieten. Hierin ligt besloten het oordeel dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht belanghebbendes stelling dat niet op voorhand mag worden aangenomen dat bij beëindiging van het vruchtgebruik belanghebbende een zelfde afweging van zijn belangen zal maken als bij het ontstaan van het vruchtgebruik. Dit oordeel kan als berustende op de aan het Hof voorbehouden waardering van feiten en omstandigheden in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het behoefde ook geen nadere motivering. Derhalve faalt middel I ook voor het overige. 3.5. Middel II klaagt erover dat de bewijslast onjuist is verdeeld als gevolg van het door het Hof ten onrechte aangenomen vermoeden. Uit hetgeen onder 3.3 is overwogen volgt dat ook dit middel faalt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 18 februari 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter wordt dit arrest ondertekend door de raadsheer Zuurmond.