ECLI:NL:HR:1998:AA2432

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33028
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Putt-Lauwers
  • J. van Brunschot
  • M. Meij
  • A. van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag in de inkomstenbelasting en de waardering van onroerend goed na staking van de onderneming

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. De aanslag was oorspronkelijk vastgesteld op een belastbaar inkomen van f 358.803,--, maar na bezwaar was deze verminderd tot f 318.803,--. Belanghebbende had zijn onderneming, een garagebedrijf met tankstation, in 1989 gestaakt. De onroerende zaak die tot zijn ondernemingsvermogen behoorde, diende bij staking van de onderneming naar het privé-vermogen te worden overgebracht tegen de waarde in het economische verkeer. Het Hof oordeelde dat deze waarde op f 430.000,-- moest worden gesteld, gebaseerd op een taxatierapport van een beëdigd taxateur. Belanghebbende betwistte de betrouwbaarheid van deze taxatie, maar het Hof oordeelde dat het zijn keuze en waardering van de bewijsmiddelen was en dat dit in cassatie niet op juistheid kon worden getoetst.

Daarnaast oordeelde het Hof dat er geen grond was voor een redelijke tegemoetkoming, zoals bedoeld in een eerder arrest van de Hoge Raad. Het Hof concludeerde dat er geen bewijs was dat de afrekening in 1989 zou leiden tot een hogere belastingheffing dan uit een juiste wetstoepassing zou voortvloeien. Ook het argument van belanghebbende dat de belastingheffing zou leiden tot liquiditeitsproblemen werd door het Hof verworpen, aangezien dit niet als een onredelijke uitkomst kon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft het beroep van belanghebbende verworpen en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 1996 betreffende de hem voor het jaar 1989 opge legde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspec teur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 358.803,--, waarvan een bedrag van f 335.855,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989, hierna: de Wet). Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 318.803,--, waarvan een bedrag van f 295.855,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteerde een garagebedrijf met tankstation te Z. In mei 1975 is de tot zijn ondernemingsvermogen beho rende onroerende zaak (hierna: het pand), tezamen met goodwill, inventaris en machines, door hem verhuurd aan A B.V. De aandelen van deze vennootschap zijn in handen van belanghebbende en zijn echtgenote. Op 6 juli 1993 hebben belanghebbende, A B.V., de door de overheid opgerichte Stichting E (hierna: E) en de gemeente Z een overeenkomst tot bodemsanering met betrekking tot het tankstation gesloten. Hierbij neemt E de kosten van het saneren van de verontreinigde grond voor haar rekening, mits de eigenaar zijn onderneming beëindigt en hij de saneringskosten aan E zal te rugbetalen indien hij de gesaneerde grond binnen tien jaren na het sluiten van de overeenkomst doorverkoopt. Het eventueel bij die doorverkoop terug te betalen bedrag wordt gesteld op het verschil tussen de waarde van de grond vóór sanering, in casu op nihil gesteld, en de waarde daarvan na de sanering, in casu gesteld op f 190.000,--. Daadwerkelijke sanering heeft nog niet plaatsgevonden.
3.2. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat belanghebbende zijn onderneming uiterlijk in 1989 heeft gestaakt en dat het pand, dat tot en met 1989 als ondernemingsvermogen is behandeld, ter gelegen heid van die staking in dat jaar naar het privé-vermogen dient te worden overgebracht tegen de waarde in het economische verkeer die daaraan ultimo 1989 moet worden toegekend.
3.3. Voorts heeft het Hof - overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur - geoordeeld dat die waarde op f 430.000,-- moet worden gesteld. Aan dit oordeel heeft het Hof mede ten grondslag gelegd een op verzoek van belanghebbende opgemaakt taxatierapport van B, beëdigd taxateur, waarin deze waarde wordt gesteld op f 485.000,--. Middel I betoogt dat het Hof zijn oordeel niet mede had mogen baseren op deze taxatie, nu moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van deze taxatie op het punt van de bodemverontreiniging. Het middel faalt echter, aangezien 's Hofs oordeel, als berustende op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen, in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.4. Het Hof heeft geen grond aanwezig geacht voor een redelijke tegemoetkoming als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1988, nr. 24899, BNB 1989/1. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat niet is gesteld of anderszins aannemelijk geworden dat door afrekening in 1989 een hoger bedrag als belasting wordt geheven dan uit een juiste wetstoepassing zou zijn voortgevloeid. Voorts heeft het Hof ten aanzien van belanghebbendes standpunt, dat afrekening in 1989 anderszins leidt tot een onredelijke uitkomst, aangezien hij als gevolg van deze belastingheffing gedwongen zal zijn het pand te verkopen, hetgeen leidt tot een verplichting tot beta ling van f 190.000,-- aan E, geoordeeld dat mogelijke liquiditeitsproblemen door het moeten betalen van de wet telijk verschuldigde belasting niet als onredelijke uitkomst in vorenbedoelde zin kunnen worden aangemerkt. Tegen laatstvermeld oordeel richt zich tevergeefs middel II, aangezien 's Hofs oordeel juist is. Het staat desgeraden aan de ontvanger ten aanzien van liquiditeitsproblemen als gevolg van de belastingheffing een voorziening te treffen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 22 april 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.