gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 april 1997 betreffende een beschikking op een verzoek als bedoeld in artikel 70, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Op een op 5 november 1991 ingediend verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur bij beschikking van 14 september 1994 het voordeel als bedoeld in het eerste lid van voornoemd artikel ter zake van waardeverandering van tot belanghebbendes landbouwbedrijf behorende grond vastgesteld op nihil. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Het Hof heeft de stelling van belanghebbende, dat het voordeel als bedoeld in artikel 70, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ter zake van waardeverandering van tot zijn landbouwbedrijf behorende grond op f 620.870,-- dient te worden gesteld, verworpen. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op 31 maart 1986 de waarde in het economische verkeer (hierna: WEV) van de grond de waarde in het economische verkeer daarvan bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) overtrof. 3.2. Aan deze oordelen heeft het Hof - kort gezegd - ten grondslag gelegd: dat weliswaar een steenfabriek respectievelijk B BV uit het oogpunt van kleiwinning interesse had getoond voor de grond, maar dat op 31 maart 1986 nog niet vaststond dat er klei in die grond aanwezig was, dan wel in voldoende hoeveelheid aanwezig was; dat het aannemelijk is dat de door de steenfabriek uit het oogpunt van kleiwinning getoonde belangstelling voor de grond tot een zekere mate van stijging van de verkoopprijzen van de grond heeft geleid, doch dat dit niet zonder meer betekent dat de WEV van de grond de WEVAB overtreft; dat immers ook de WEVAB zou kunnen stijgen, hetgeen zich zou kunnen voordoen in het geval een collega-agrariër de grond van belanghebbende zou hebben gekocht; dat die koper rekening zou hebben kunnen houden met de mogelijkheid van winbare klei in de grond; dat in de tweede helft van 1985 prijzen zijn gerealiseerd die een prijsstelling boven de WEVAB niet rechtvaardigen; dat de taxatierapporten van E en F betekenis missen. 3.3. 3.4. 3.2. Middel III, dat zich tegen deze oordelen richt, slaagt. De (mogelijke) aanwezigheid van winbare klei is geen omstandigheid die de WEVAB van de grond beïnvloedt, aangezien de winning van klei geen verband houdt met de agrarische bestemming van die grond. 3.5. Hiervan uitgaande, is ´s Hofs oordeel, dat de stijging van de verkoopprijzen van de grond - in verband met de door de steenfabriek getoonde belangstelling voor de grond met het oog op de winning van klei - niet zonder meer betekent dat de WEV van de grond de WEVAB daarvan overtreft, onvoldoende gemotiveerd.
3.3. Uit het hiervóór overwogene volgt dat ´s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven; verwijzing dient te volgen voor een onderzoek van de zaak in volle omvang. De overige middelen behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te ´s- Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 22 april 1998 vastgesteld door de raadsheer Van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.