ECLI:NL:HR:1998:AA2411

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32860
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • De Moor
  • Meij
  • Van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën inzake omzetbelasting en teruggaafverzoek door vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 november 1996. De vennootschap onder firma X te Z had over het tweede kwartaal van 1994 een bedrag van f 8.017,-- aan omzetbelasting op aangifte voldaan en verzocht om teruggaaf van f 5.947,--. De Inspecteur weigerde deze teruggaaf, waarna de vennootschap in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur vernietigde en de teruggaaf toekende.

De Staatssecretaris heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. In cassatie is vastgesteld dat de vennootschap diensten verleende op scheeps- en werktuigkundig gebied, specifiek gericht op buitenlandse reders die schadeclaims hadden in Nederland. Het Hof oordeelde dat de verleende diensten onder artikel 6, lid 2, onderdeel d, punt 3 van de Wet op de omzetbelasting 1968 vallen, en dat deze diensten niet in Nederland zijn verricht, wat van belang is voor de heffing van omzetbelasting.

De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel van de Staatssecretaris verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de diensten van de vennootschap onder firma X niet onder de andere bepalingen van de Wet vallen, en dat de stelling van de Inspecteur niet opging. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en legde een recht van f 315,-- op aan de Staatssecretaris voor het cassatieberoep.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 november 1996 betreffende het bedrag dat door de vennootschap onder firma X te Z als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak tweede kwartaal 1994.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van f 8.017,-- aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van f 5.947,--, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en een teruggaaf heeft verleend van f 5.947,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak
beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteert een bureau dat diensten verricht op scheeps- en werktuigkundig gebied. Zij houdt zich bezig met het verrichten van expertises met betrekking tot zee- en binnenschepen, industri'le objecten en installaties voor de aardolie-exploitatie en -explo-ratie op zee, alsmede het verstrekken van advies als scheeps- en werktuigkundig expert in de ruimste zin van het woord. Bij bezwaar tegen de eigen aangifte heeft belanghebbende een bedrag van f 5.947,-- aan omzetbelasting teruggevraagd ter zake van een twaalftal door haar met betrekking tot schadegevallen verrichte diensten. Deze diensten zijn verleend ten behoeve van buiten Nederland gevestigde afnemers/ondernemers, te weten reders/eigenaren van zeeschepen (hierna: de buitenlandse reders). Belanghebbende heeft de opdracht tot de dienstverlening gekregen in verband met schadeclaims waarmee de buitenlandse reders werden geconfronteerd. Die claims hadden betrekking op schade die in Nederland door toedoen van (de lading van) de zeeschepen van de buitenlandse reders was of zou zijn ontstaan aan onroerende of roerende zaken in het havengebied, zoals bijvoorbeeld havenkaden, steigers, lichtboeien en bruggen. 3.2. Het Hof heeft uit de feitelijke uiteenzetting van belanghebbende afgeleid: - in de eerste plaats dat de desbetreffende dienstverlening specifiek is bedoeld om de buitenlandse reders aan de hand van een daartoe ingesteld onderzoek te adviseren omtrent de mogelijke juridische en financiële consequenties van de schadeclaim; - in de tweede plaats dat de dienstverlening zodanig is geabstraheerd van de beschadigde onroerende of roerende zaak zelf, dat niet kan worden gezegd dat de diensten als zodanig specifiek op die zaak betrekking hebben. Uitgaande van de eerste gevolgtrekking heeft het Hof geoordeeld dat de in geding zijnde diensten van dien aard zijn, dat deze onder de diensten van artikel 6, lid 2, onderdeel d, punt 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) kunnen worden gerangschikt. Uitgaande van de tweede gevolgtrekking heeft het Hof geoordeeld dat de in geding zijnde diensten geen diensten zijn als bedoeld in artikel 6, lid 2, aanhef en onderdeel a of onderdeel c, punt 3, van de Wet. Het Hof heeft verworpen de stelling van de Inspecteur dat voor de toepassing van deze wetsbepalingen al voldoende is dat de in geding zijnde diensten verband houden met een onroerende of roerende zaak. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat de in geding zijnde diensten voor de heffing van de omzetbelasting niet in Nederland zijn verricht. 3.3. Tegen al deze oordelen richt zich het middel. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof uitgaande van de vastgestelde feiten, terecht heeft geoordeeld dat de in geding zijnde diensten van dien aard zijn, dat deze onder de diensten van artikel 6, lid 2, onderdeel d, punt 3, van de Wet kunnen worden gerangschikt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken..
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 4 februari 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financi'n wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 315,--.