ECLI:NL:HR:1998:AA2410

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32690
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • F. Fleers
  • M. Pos
  • A. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de inkomstenbelasting en de overdracht van certificaten van aandelen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 augustus 1996. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van fl. 246.293,-- had. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, maar het Hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verlaagde de aanslag. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelt dat de Inspecteur het voordeel van fl. 157.000,-- dat belanghebbende heeft genoten door de verkoop van zijn certificaten van aandelen aan E B.V. terecht als inkomsten uit vermogen heeft aangemerkt. Het Hof had vastgesteld dat belanghebbende, directeur van C B.V., zijn certificaten had verkocht aan een vennootschap die hij zelf had opgericht, met als doel de inkomsten uit deze certificaten niet zelf te genieten maar aan E B.V. te laten toekomen. Dit werd gedaan om belastingheffing te vermijden.

De Hoge Raad concludeert dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aannam dat belanghebbende en de andere certificaathouders als een samenwerkende groep konden worden gezien op het punt van het beschikken over de reserves van de BV. De uitspraak van het Hof kan daarom niet in stand blijven en de zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Staatssecretaris van Financiën wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 augustus 1996 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 246.293,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 246.293,--, onder toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, eerste lid, aanhef en letter d, in verbinding met het tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1989, op een inkomensbestanddeel groot fl. 157.000,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar, 1989, directeur van C B.V. (hierna: de BV), die via een drietal dochtermaatschappijen een groothandel dreef. Van de 1100 aandelen, elk fl. 100,-- nominaal, werden er 600 geadministreerd door de Stichting D (hierna: de stichting), namelijk de 100 aandelen van belanghebbende, 100 aandelen van zijn broer, 200 aandelen van een oom en 200 aandelen van (de weduwe van) een andere oom (het Hof noemt kennelijk abusievelijk deels andere getallen). Het doel van de stichting is, kort samengevat, het verzekeren van de continuïteit van de onderneming, van de BV en in het bestuur en het beleid daarvan en het voeren van een uitkeringspolitiek die zowel het belang van de BV als dat van de certificaathouders dient. Volgens de statuten van de stichting waren twee van de drie bestuursleden niet certificaathouder noch bloed- of aanverwant daarvan en niet in dienst van de BV of een daarmee verbonden onderneming, het derde bestuurslid bij voorkeur wel certificaathouder, maar evenmin in dienst van de BV of een verbonden onderneming. Voor benoeming en ontslag van een bestuurslid door de vergadering van certificaathouders was een tweederde meerderheid van het aantal uitstaande certificaten nodig. Op 1 december 1989 heeft belanghebbende zijn 100 certificaten van aandelen van elk fl. 100,-- nominaal voor fl. 167.000,-- verkocht en geleverd aan de kort tevoren door hem opgerichte E BV, waarvan hij alle aandelen hield. 3.2. Het geschil voor het Hof betrof de vraag of de Inspecteur terecht het voordeel van fl. 157.000,-- dat belanghebbende ten gevolge van deze verkoop heeft genoten (fl. 167.000,-- minus de nominale waarde van fl. 10.000,--) als inkomsten uit vermogen heeft aangemerkt. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. 3.3. Het oordeel van het Hof, voorzover in cassatie van belang, laat zich als volgt samenvatten. Het doorslaggevende motief van belanghebbende voor de overdracht van de certificaten aan de door hem beheerste vennootschap E B.V., waarbij het belang bij die certificaten voor hem geheel behouden bleef, was de inkomsten uit deze certificaten niet meer zelf te genieten doch aan E B.V. te doen toekomen. Aan het zogenaamde putcriterium is voldaan doordat belanghebbende over de ten tijde van de overdracht in de BV aanwezige reserves kon beschikken teneinde daaruit de dividenden te putten waarover de heffing van inkomstenbelasting diende te worden vermeden. De certificaathouders vormden wat dit betreft een samenwerkende groep, omdat er na de oprichting van E B.V. eenstemmigheid tussen hen bestond op het punt van het beschikken over de reserves voor dividenduitkering. Eerder had het stichtingsbestuur nog niet tot dividenduitkering willen overgaan, maar dat was slechts op aandringen van belanghebbende geweest en nu het motief voor het oprichten van E B.V. was gelegen in een dividendbehoefte van belanghebbende teneinde via E B.V. meer certificaten van aandelen in de BV te verwerven (en de aankoop daarvan uit dividend te financieren), gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende na de oprichting van E B.V. zijn verzet tegen dividenduitkeringen zou opgeven. 3.4. Het middel slaagt voorzover het motiveringsklachten inhoudt met betrekking tot het oordeel van het Hof dat is voldaan aan het zogenaamde putcriterium. Belanghebbende hield ten tijde van de overdracht slechts een zesde deel van de certificaten en had dus noch als aandeelhouder van de BV (zijn - indirecte - aandelenbezit was minder dan 10 percent) noch op grond van zijn positie binnen de stichting, die de meerderheid van de aandelen in de BV hield, zelf de mogelijkheid om over de reserves van de BV te beschikken. Het komt dan erop aan of hij met de andere certificaathouders en het stichtingsbestuur kan worden gezien als een althans op het punt van beschikken over de reserves van de BV samenwerkende groep. De omstandigheid dat belanghebbende waarschijnlijk zijn verzet tegen een dividenduitkering zou opgeven, gevoegd bij de wens van de andere certificaathouders dividend te ontvangen, is niet genoeg om dit aan te nemen. In het bijzonder staat daaraan in de weg dat het niet voor de hand ligt aan te nemen dat het, onmiskenbaar onafhankelijk van de certificaathouders optredende, stichtingsbestuur zich op dit punt zou voegen naar de wensen van de certificaathouders. Het Hof heeft dit wel aangenomen, maar de tot de gedingstukken behorende notulen waaruit het Hof dat heeft afgeleid, bieden daarvoor onvoldoende steun. Weliswaar is niet onbegrijpelijk dat het Hof uit die notulen heeft afgeleid dat het stichtingsbestuur slechts op aandringen van belanghebbende (nog) niet wenste over te gaan tot dividenduitkering, maar die notulen laten tevens geen andere gevolgtrekking toe dan dat, zoals in verband met het doel van de stichting ook in de rede ligt, het stichtingsbestuur vooralsnog liquiditeiten in de BV wilde houden met het oog op de continuïteit van de onderneming, waarbij het met name dacht aan overnemingen of het starten van andersoortige activiteiten, en voorts dat de bereidheid tot medewerking aan dividenduitkeringen voor het geval het niet tot nieuwe activiteiten zou komen betrekking had op - beperkte - uitkeringen van toekomstige winst, niet op uitkeringen uit reeds opgebouwde reserves. Nu, naar het Hof heeft overwogen, er ook tegenstellingen tussen de certificaathouders onderling bestonden en het Hof niet heeft vastgesteld dat E B.V. voor de betaling van de koopsom inderdaad uit de reserves van de BV heeft geput, had het nader moeten motiveren waarom het hier een op het punt van het beschikken over de reserves van de vennootschap samenwerkende groep heeft aangenomen. 3.5. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de kant van belanghebbende, vastgesteld op fl. 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van fl. 300,--.
Dit arrest is op 4 februari 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter wordt dit arrest ondertekend door de raadsheer Zuurmond.