gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 september 1996 betreffende de haar voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 4.897,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Daarna heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve bij beschikking teruggebracht tot een te betalen bedrag van nihil, zonder verrekening van voorheffingen. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze door de Inspecteur is verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben voor de heffing van de loonbelasting over het jaar 1992 gezamenlijk een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 22, leden 2 en 3, van de Wet op de loonbelasting 1964, als gevolg waarvan voor de heffing van die belasting belanghebbendes echtgenoot mede in aanmerking is gekomen voor de basisaftrek van belanghebbende en dus is ingedeeld in tariefgroep 3, terwijl belanghebbende is ingedeeld in tariefgroep 1. Belanghebbendes inkomen bedroeg over 1992 inderdaad minder dan de basisaftrek. Bij haar aangifte voor de inkomstenbelasting heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op toepassing van tariefgroep 2 in plaats van de bij voormelde keuze passende tariefgroep 1. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, in geschil of belanghebbende aldus bij haar aangifte kon terugkomen van haar eerder gedane keuze. 3.2. Onderdeel 1 van middel I betoogt dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van belanghebbende dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 55 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) een eenmaal voor de heffing van de loonbelasting gedane keuze voor overdracht van de basisaftrek alleen dan niet kan worden herroepen voor de inkomstenbelasting als dientengevolge bij de aanslagregeling in de inkomstenbelasting een hogere bijbetaling zou moeten worden geëist van de meestverdienende partner dan aan de minstverdienende partner kan worden teruggegeven, welk geval, aldus het middel, zich hier niet voordoet. 3.3. Het betoog dat het Hof niet op deze stelling is ingegaan, is gegrond, maar het kan niet tot cassatie leiden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde bepaling blijkt immers dat naar de bedoeling van de wetgever een correctie op de bij de loonbelasting uitgebrachte keuze alleen plaatsvindt indien - anders dan hier het geval is - de overdracht, achteraf bezien, ten onrechte heeft plaatsgevonden doordat de minstverdienende partner een inkomen heeft genoten van ten minste het bedrag van de basisaftrek. Behalve op de in de toelichting op het middel aangehaalde passage uit de Memorie van toelichting (Wet van 27 april 1989, Stb. 122, Kamerstukken II 1987/88, 20595, nr. 3, blz. 106- 107) valt te wijzen op de Memorie van antwoord aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1987/88, 20595, nr. 8, blz. 24-25) en de Nota naar aanleiding van het eindverslag (Kamerstukken II 1987/88, 20595, nr. 13, blz. 27). 3.4. Onderdeel 2 van middel I, dat betoogt dat het voorbijgaan aan de onder 3.2 samengevatte stelling blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, faalt op dezelfde gronden. 3.5. Voorzover middel II berust op de opvatting dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het beroep van belanghebbende op het discriminatieverbod, zoals dat voortvloeit uit verschillende verdragen, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers geoordeeld dat geen sprake is van strijdigheid van artikel 55, lid 4, van de Wet met artikel 26 IVBPR, noch - naar redelijkerwijze niet voor twijfel vatbaar is - met enige bepaling van Europees recht, dan wel met enige andere verdragsbepaling, nu de onderwerpelijke regeling afhankelijk is van een verzoek van de belastingplichtigen en de belastingplichtigen derhalve vrijelijk al dan niet van het in werking treden van het effect kunnen afzien. Dit oordeel is juist (vgl. HR 20 september 1995, nr. 30393, BNB 1995/314). Voorzover het middel zich tegen dat oordeel richt faalt het derhalve eveneens.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 28 januari 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter wordt dit arrest ondertekend door de raadsheer Zuurmond.