gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 maart 1996 betreffende de in de maand augustus 1995 van X te Z ingehouden loonbelasting.
1. 1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof Op in augustus 1995 aan belanghebbende gedane betalingen is loonbelasting ingehouden tot een bedrag van f 5.431,85. Bij uitspraak van de Inspecteur is het tegen die inhouding gemaakte bezwaar afgewezen. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de inhouding verminderd tot een bedrag van f 2.440,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.2. Geding in cassatie
3. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 4. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. 5. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 1 mei 1997 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
6. 3. Beoordeling van het middel 3.7 3.1. Van belanghebbende is loonbelasting ingehouden naar het tarief van 60 percent, vermeld in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964, hierna : de Wet, op grond van het feit dat hij geen afschrift van een document als bedoeld in artikel 28, lid 1, letter f van de Wet, verder: identiteitsbewijs, aan de inhoudingsplichtige, zijn werkgever, heeft verschaft. Het in cassatie bestreden oordeel van het Hof houdt in dat belanghebbende daartoe ook niet gehouden was en dat - nu belanghebbende wel een identiteitsbewijs aan zijn werkgever ter inzage heeft verstrekt en deze zijn identiteit aan de hand daarvan heeft vastgesteld - er geen plaats is voor toepassing van het tarief van 60 percent. 3.8 3.2. De redengeving voor dit oordeel is, kort samengevat, de volgende. Volgens artikel 26b van de Wet geldt het tarief van 60 percent, voorzover hier van belang, slechts als de identiteit van de werknemer niet is vastgesteld. Daartoe verplicht artikel 29, lid 1, van de Wet de werknemer wel zijn identiteitsbewijs ter inzage te verstrekken, maar niet daarvan een afschrift aan de inhoudingsplichtige te doen toekomen of deze toe te staan zelf een afschrift te maken. Door zijn identiteitsbewijs ter inzage te verstrekken biedt de werknemer de inhoudingsplichtige ook de mogelijkheid de in artikel 28, lid 1, letter f van de Wet bedoelde gegevens te registreren en daarvan aantekening te houden in de loonadministratie. Alleen tot het naleven van de in die bepaling vermelde verplichting van de inhoudingsplichtige ook een afschrift van het identiteitsbewijs in de loonadministratie op te nemen is deze niet in staat als de werknemer hem niet een afschrift verschaft of toestaat dit te maken. Die verplichting of een tegenhanger daarvan ontbreekt echter in de artikelen 26b en 29, lid 1, van de Wet en het enkele gegeven dat de inhoudingsplichtige niet in staat is een afschrift in de loonadministratie op te nemen is onvoldoende om in de wet een verder strekkende verplichting te lezen dan de tekst aangeeft. Deze tekstuele uitleg van laatstgenoemde bepalingen is niet in strijd met doel en strekking van die bepalingen. 3.9 3.3. Volgens het middel hecht het Hof aldus een bijzondere betekenis aan de tekst van artikel 29, lid 1, van de Wet en miskent deze redengeving de wetsgeschiedenis - waaruit onomstotelijk zou blijken dat de werknemer moet toestaan dat de inhoudingsplichtige een kopie maakt van het identiteitsbewijs - en (de samenhang van genoemde bepaling met) de andere relevante bepalingen. Artikel 26b, aldus het middel, bepaalt immers dat de belasting 60 percent bedraagt in het geval dat de identiteit van de werknemer niet is vastgesteld overeenkomstig artikel 28, lid 1, letter f, en die bepaling verplicht de inhoudingsplichtige onder meer een afschrift van het identiteitsbewijs in de loonadministratie op te nemen. 3.10 3.4. Daargelaten of onder de verplichting een document ter inzage te verstrekken redelijkerwijs is begrepen het toelaten dat een afschrift van dat document wordt gemaakt - de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen, zoals uiteengezet in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur- Generaal onder 5.3 en de bijlage bij die conclusie, wekt de indruk dat de wetgever dit vanzelfsprekend achtte -, artikel 26b koppelt toepassing van het 60 percentstarief uitsluitend aan het niet zijn vastgesteld van de identiteit overeenkomstig artikel 28, lid 1, letter f, niet mede aan de daar geregelde verplichting van de inhoudingsplichtige een afschrift in de loonadministratie op te nemen. Nu vaststaat dat belanghebbendes werkgever de identiteit van belanghebbende heeft vastgesteld aan de hand van een identiteitsbewijs is dus voor toepassing van het tarief van 60 percent geen plaats. 3.11 3.5. Het middel faalt en het beroep moet worden verworpen.
12. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
13. 5. Beslissing 14. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
15. Dit arrest is op 28 januari 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter wordt dit arrest ondertekend door de raadsheer Zuurmond. 16. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt terzake van dit beroep in cassatie een recht geheven van 17. f 315,--.Nr. 32.179 Mr Van Soest
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Loonbelasting 1995 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 1 mei 1997 tegen
X