ECLI:NL:HR:1998:AA2385

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33057
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
  • Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verrekening van verliezen in de vennootschapsbelasting na aandelenoverdracht

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1990. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen van f 177.560,--, welke na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Hof vernietigde deze uitspraak en verlaagde de aanslag tot f 149.072,--. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden.

De Hoge Raad oordeelt dat de onderneming van belanghebbende, die sinds 1972 actief was, in 1988 is gestaakt na het overlijden van de directeur A. De aandelen in de vennootschap zijn na zijn overlijden overgegaan op zijn erfgenamen en later verkocht aan een bank. De vraag die in cassatie aan de orde is, is of de verliezen die vóór de aandelenoverdracht zijn geleden, nog kunnen worden verrekend met de belastbare winst van 1990.

Het Hof heeft geoordeeld dat de onderneming is gestaakt op de dag van het overlijden van A, en dat de verliezen moeten worden aangemerkt als resultaten van een onderneming in liquidatie. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de verliezen op grond van artikel 20, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet kunnen worden verrekend met de winsten van het onderhavige jaar. De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 januari 1997 betreffende de haar voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belast baar bedrag van f 177.560,--, welke aanslag, na daarte gen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 149.072,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende dreef sinds haar oprichting, op 19 december 1972, een onderneming en vormde vanaf het boekjaar 1972/1973 met vier dochtervennootschappen een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). De activiteiten van de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen bestonden hoofdzakelijk uit het importeren van duurdere gebruiksgoederen en de verkoop daarvan aan de detailhandel. Nadat op 1 maart 1975 N B.V. als dochtervennootschap in de fiscale eenheid was opgenomen, welke vennootschap zich bezighield met de exploitatie van onroerende zaken, is in 1977 besloten tot stopzetting van alle ondernemingsactiviteiten van belanghebbende en haar dochtervennootschappen. De aandelen in belanghebbende waren in handen van A, die zich vanaf 1977 tot zijn overlijden op 2 april 1988 bezighield met geleidelijke beëindiging van belanghebbendes activiteiten. Bij het overlijden van A zijn de aandelen in belanghebbende overgegaan op zijn erfgenamen; op 11 april 1989 hebben zij de aandelen in belanghebbende aan een bank verkocht. Ten tijde van de aandelenoverdracht werd noch door belanghebbende noch door haar - resterende - dochter vennootschappen een onderneming gedreven.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de staking van de onderneming door belanghebbende en de overdracht van alle aandelen in belanghebbende tot gevolg heeft dat de door belanghebbende vóór de aandelenoverdracht geleden verliezen nog kunnen worden verrekend met in 1990 gerealiseerde belastbare winst.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat A in zijn hoe danigheid van directeur van belanghebbende de ondernemingsactiviteiten vanaf 1977 geleidelijk heeft beëindigd en dat de onderneming is gestaakt op de dag waarop hij overleed, zijnde 2 april 1988, daar moet wor den aangenomen dat op die dag de geleidelijke liquidatie is voltooid. Deze oordelen kunnen als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. In zoverre het middel zich tegen deze oordelen keert, faalt het derhalve.
3.4. Het middel betoogt voorts dat artikel 20, lid 5, van de Wet niet verhindert dat verliezen op beleggingen uit 1986 en 1987 worden verrekend met winsten op beleggingen uit 1990. In 's Hofs uitspraak ligt echter besloten het feitelijke en niet onbegrijpe lijke - en derhalve in cassatie niet met vrucht te bestrijden - oordeel dat deze verliezen moeten worden aangemerkt als door de onderneming in liquidatie behaalde resultaten. Hiervan uitgaande, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat genoemde verliezen op grond van artikel 20, lid 5, van de Wet niet kunnen worden verrekend met winst van het onderhavige jaar. Ook in zoverre faalt het middel derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 28 januari 1998 vastgesteld door de
vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier
Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.