ECLI:NL:HR:1998:AA2381

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32135
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Zuurmond
  • Pos
  • Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Leeuwarden inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, die betrekking heeft op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 van belanghebbende, aangeduid als X. De aanslag was oorspronkelijk opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f 83.190,--, maar na bezwaar was dit bedrag verlaagd tot f 81.081,--. Het Gerechtshof heeft de aanslag verder verlaagd tot f 80.189,--, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat belanghebbende in 1992 tot 1 oktober in T woonde en daarna in Z. Gedurende het jaar verrichtte zij werkzaamheden voor een onderneming in R, maar werkte ook op andere locaties. De Hoge Raad heeft de toepassing van de forfaitaire bijtelling van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 besproken, en het standpunt van de Inspecteur verworpen dat het percentage op grond van lid 4 van dat artikel verhoogd moest worden tot 24.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld over de betekenis van de 'plaats waar de arbeid wordt verricht'. De Hoge Raad benadrukt dat het niet alleen gaat om de standplaats van de belastingplichtige, maar dat ook de feitelijke werkzaamheden van belang zijn. Het Hof heeft nagelaten om vast te stellen of belanghebbende vanuit een vaste plaats haar ambulante werkzaamheden verrichtte. Dit gebrek in de beoordeling leidt tot de conclusie dat het middel gegrond is en de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.

Daarnaast heeft belanghebbende een nieuwe grief ingediend over kosten van weekendreizen naar de woning van haar partner, die het Hof onbesproken heeft gelaten. Dit is ook een reden voor de Hoge Raad om de uitspraak te vernietigen en de zaak te verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing omtrent de proceskosten aan het verwijzingshof overgelaten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 februari 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 83.190,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 81.081,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 80.189,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel en ambtshalve aanwezig bevonden grond tot cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende woonde in 1992 tot 1 oktober in T, vanaf die datum in Z. Tot 1 oktober was zij in dienstbetrekking werkzaam bij een in R gevestigde onderneming. In de periode 1 januari 1992 tot 1 oktober 1992 verrichtte zij in het kader van haar dienstbetrekking veelvuldig werkzaamheden in Z, doch werkte ook wel dagen in R of elders. De enkele- reisafstand van haar woning naar R bedroeg minder, die van haar woning naar Z meer dan 30 kilometer. Haar was in de evenvermelde periode in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking gesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat de forfaitaire bijtelling van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) van toepassing is, doch heeft het standpunt van de Inspecteur dat het daarbij te hanteren percentage op grond van lid 4 van dat artikel dient te worden verhoogd tot 24, verworpen. Tegen laatstbedoeld oordeel keert zich het middel. 3.2. Artikel 42, lid 4, van de Wet behelst, voorzover hier van belang, een regeling voor gevallen waarin een belastingplichtige aan wie in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, met die auto pleegt te reizen van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen waar de arbeid wordt verricht over een enkele-reisafstand van meer dan 30 kilometer. De begrippen "pleegt te reizen" en "plaats waar de arbeid wordt verricht" dienen hierbij blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling te worden opgevat overeenkomstig de betekenis die deze formule ringen hebben in artikel 36, lid 1, letter a, van de Wet, betreffende het reiskostenforfait.CONVGEGEVENS 3.3. Het Hof is kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat als een "plaats waar de arbeid wordt verricht" ook kan gelden een plaats van waaruit ambulante werkzaamheden worden verricht. Bij de beantwoording van de vraag of die situatie zich voordoet is echter, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet van belang waar het kantoor van de werkgever is gevestigd en waar de standplaats van de belastingplichtige is. Evenmin is van belang - mogelijk heeft het Hof ook daaraan gewicht toegekend - vanuit welke plaats de belastingplichtige wordt geacht zijn werkzaamheden te verrichten. Beslissend is hier alleen of de belastingplichtige in feite vanuit een vaste plaats zijn ambulante werkzaamheden verricht. Daaromtrent heeft het Hof niets vastgesteld. 3.4. De in feite gemaakte reizen zijn ook beslissend voor de beantwoording van de vraag of een (al dan niet ambulante) werknemer met een zodanige regelmaat op een bepaalde plaats zijn arbeid verricht dat hij (eventueel via een vaste plaats van waaruit hij werkt) in de zin van artikel 36, lid 1, letter a, pleegt te reizen tussen zijn woning en de plaats waar hij zijn arbeid verricht. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat die situatie zich hier met betrekking tot de reizen van belanghebbende tussen haar woning en de plaats van haar werkzaamheden in Z heeft voorgedaan. Ook hieromtrent heeft het Hof niets vastgesteld. 3.5. Het middel, dat gelet op hetgeen in 3.3 is overwogen aan het Hof terecht een onjuiste opvatting van het begrip "plaats waar de arbeid wordt verricht" verwijt, is gegrond. De uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen. 3.6. In de briefwisseling die in de loop van de procedure tussen partijen en het Hof is gevoerd, heeft belanghebbende als een nieuwe grief aangevoerd dat zij in de periode van 15 oktober 1992 tot eind 1992 tien weekendreizen heeft gemaakt van haar woning in Z naar de woning van haar partner in U, van welke reizen zij de kosten wil zien aangemerkt als aftrekbare kosten. De Inspecteur heeft hierop schriftelijk gereageerd en de desbetreffende brieven zijn door het Hof tot de gedingstukken gerekend. Het Hof heeft niet vermeld dat belanghebbende deze grief nadien heeft teruggenomen. Onder deze omstandigheden mocht het Hof niet, zoals het heeft gedaan, de grief geheel onbesproken laten. Ook om deze reden kan de uitspraak niet in stand blijven en dient verwijzing te volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De vraag of in verband met de behandeling van het geding voor het Hof aan belanghebbende een vergoeding voor proceskosten dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het terzake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is op 23 september 1998 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.