ECLI:NL:HR:1998:AA2376

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33098
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Zuurmond
  • Fleers
  • Pos
  • Beukenhorst
  • Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffing van baatbelasting in verband met herinrichting van een voetgangersgebied

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op een aanslag in de baatbelasting voor het jaar 1995. Deze aanslag, ter hoogte van f 3.010,--, was opgelegd voor de herinrichting van het voetgangersgebied in de binnenstad van de gemeente Doetinchem. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafden de Burgemeester en Wethouders (B en W) van Doetinchem de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van B en W, waarop belanghebbende cassatie instelde.

In cassatie werd vastgesteld dat de baatbelasting wordt geheven ter zake van onroerende zaken die gebaat zijn door gemeentelijke voorzieningen. De maatstaf van heffing is gebaseerd op het aantal volle strekkende meters van de onroerende zaak dat grenst aan bepaalde straten, zoals omschreven in de Verordening. Belanghebbende voerde aan dat de berekening van de heffingsgrondslag onredelijke uitkomsten oplevert, waardoor haar onroerende zaak onevenredig zwaar wordt belast in vergelijking met andere panden.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van belanghebbende gegrond zijn. De gestelde feiten, waarover het Hof zich niet had uitgelaten, waren van dien aard dat het oordeel van het Hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat B en W het griffierecht van f 300,-- aan belanghebbende dienden te vergoeden.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 januari 1997 betreffende na te melden aan haar voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de baatbelasting herinrichting voetgangersgebied binnenstad van de gemeente Doetinchem.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de baatbelasting herinrichting voetgangersgebied binnenstad van de gemeente Doetinchem opgelegd ten bedrage van f 3.010,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders (hierna: B en W) van de gemeente Doetinchem is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van B en W in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. B en W hebben een vertoogschrift ingediend. Bij brief van de griffier van de Hoge Raad van 26 maart 1998 zijn inlichtingen gevraagd aan de Gemeentesecretaris van de gemeente Doetinchem betreffende de publicatie van de Verordening waarin de baatbelasting is geregeld. Deze heeft bij brief van 15 juni 1998 geantwoord.
3. Beoordeling van de klacht 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De baatbelasting waarin belanghebbende is aangeslagen wordt geheven ter zake van onroerende zaken - uitgezonderd die welke zijn bestemd tot woonruimte - welke zijn gebaat door de door het gemeentebestuur getroffen voorzieningen bij de herinrichting van het voetgangersgebied in de binnenstad. De maatstaf van heffing is het aantal volle strekkende meters van de onroerende zaak dat grenst aan bepaalde in de Verordening omschreven straten. 3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat de in de Verordening voorgeschreven berekening van de heffingsgrondslag tot de onredelijke uitkomst leidt dat de aanslag voor haar onroerende zaak, welke aan drie zijden grenst aan straten die de heffingsgrondslag bepalen, ongeveer 81 percent bedraagt van de som van de aanslagen voor twee winkelpanden die slechts met één zijde aan zo een straat grenzen maar waarvan de gezamenlijke oppervlakte bijna 25 en waarde ongeveer 45 keer zo groot is als die van het pand van belanghebbende. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat ook gerelateerd aan de waarde van alle in de baatbelasting betrokken zaken haar zaak onevenredig zwaar wordt belast. 3.3. In hetgeen belanghebbende aldus heeft aangevoerd ligt de stelling besloten dat de Verordening met betrekking tot de onroerende zaak van belanghebbende wegens strijd met algemene rechtsbeginselen onverbindend is. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat de heffingsmaatstaf niet leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing of anderszins in strijd is met enig rechtsbeginsel. 3.4. De tegen dit oordeel gerichte klachten zijn gegrond. De gestelde feiten - waarover het Hof zich niet heeft uitgelaten - zijn van dien aard dat het bestreden oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. De uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De vraag of in verband met de behandeling van het geding voor het Hof aan belanghebbende een vergoeding voor proceskosten dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en - gelast dat door B en W aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--.
Dit arrest is op 23 september 1998 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.