ECLI:NL:HR:1998:AA2370

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32345
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Zuurmond
  • Fleers
  • Pos Beukenhorst
  • Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot fiscale eenheid en vermomd dividend

In deze zaak gaat het om de beroepen in cassatie van X te Z en de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 april 1996. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van f 2.285.225,-- had. Na bezwaar werd de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar het Hof vernietigde deze en verlaagde de aanslag tot f 1.405.533,--. Beide partijen gingen in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat de strekking van de kasgeldarresten meebrengt dat het deel van de verkoopprijs dat kan worden toegerekend aan de reserves van C B.V. ten tijde van de overdracht op 7 februari 1985, moet worden belast. Het Hof had vastgesteld dat de reserves op dat moment f 2.323.827,-- bedroegen. De Staatssecretaris van Financiën stelde dat het Hof ten onrechte de reserves had verminderd met het gedeelte van de kwijtgescholden vordering op D B.V. dat correspondeert met de gerealiseerde reserves. De Hoge Raad bevestigt dat de heffing moet worden beperkt tot de reserves die ten tijde van de verkoop aanwezig waren.

Belanghebbende had ook middelen ingediend, waaronder dat het Hof ten onrechte een vermomd dividend van f 421.120,-- had vastgesteld. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof dit oordeel niet onterecht heeft geformuleerd en dat de middelen van belanghebbende falen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. De Staatssecretaris van Financiën wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z en van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 april 1996 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 2.285.225,--, waarvan een bedrag van f 2.238.534,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1990, hierna: de Wet), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 1.405.533,--, waarvan f 1.004.458,--
belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Ieder van partijen heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 7 februari 1985 is D B.V. opgericht met een geplaatst aandelenkapitaal van f 500.000,--, bestaande uit 2.500 gewone aandelen en 2.500 5% niet cumulatief preferente aandelen van elk f 100,-- nominaal. Eén gewoon aandeel werd gehouden door belanghebbendes echtgenote, alle overige aandelen door belanghebbende zelf. De aandelen werden a pari in contanten volgestort. Eveneens op 7 februari 1985 werd E B.V. opgericht met een geplaatst aandelenkapitaal van f 250.000,--, bestaande uit 2.500 gewone aandelen van f 100,-- nominaal. Alle aandelen werden gehouden door D B.V. en werden ook a pari in contanten volgestort. Beide vennootschappen vormen met ingang van 7 februari 1985 een fiscale eenheid voor de heffing van de vennootschapsbelasting. Belanghebbende en zijn echtgenote werden benoemd tot directeuren van D B.V. en van E B.V. Op genoemde datum van 7 februari 1985 bezat belanghebbende reeds 100% van de aandelen, te weten 300 gewone aandelen en 700 5% niet cumulatief preferente aandelen, elk van f 100,-- nominaal, in C B.V., welke vennootschap 100% van de aandelen hield in A B.V. In A B.V. werd een brood- en banketbakkersbedrijf uitgeoefend. De volstorting op de aandelen A B.V., welke in 1983 is opgericht, heeft destijds plaatsgevonden door inbreng van de onderneming, waarbij het onroerend goed en enige passiva in C B.V. zijn achtergebleven. C B.V. en A B.V. vormen sedert 2 september 1983 een fiscale eenheid voor de heffing van de vennootschapsbelasting. Eveneens op 7 februari 1985 staakte A B.V. haar bedrijfsvoering en verkocht zij alle bedrijfsmiddelen aan D B.V. en aan E B.V. D B.V. verwierf winkel- machinerieën, winkelinventaris, transportmiddelen, goodwill en huurrechten voor de prijs van f 1.098.273,15. De vergoeding voor de goodwill bedroeg f 1.000.000,--. E B.V. verwierf bakkerijmachinerieën, bakkerij/kantoorinventaris, transportmiddelen, liquide middelen en goodwill, zulks onder de verplichting een aantal passiva voor haar rekening te nemen, voor de prijs van f 1.086.849,73. Ook hier bedroeg de vergoeding voor de goodwill f 1.000.000,--. A B.V. behaalde met de overdrachten een boekwinst van f 1.832.457,--. D B.V. en E B.V. bleven de koopsommen schuldig. De schuldig gebleven koopsommen werden later omgezet in geldleningen. Vervolgens nam D B.V. de schuld van E B.V. aan A B.V. over. De schuld van D B.V. aan A B.V. beliep aldus (f 1.098.273,15 + f 1.086.849,73 =) f 2.185.122,88. Op 7 februari 1985 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van A B.V. besloten de vennootschap te ontbinden met benoeming van C B.V. tot vereffenaar. Het vorderingsrecht, dat betrekking had op de hiervoor genoemde schuld van D B.V. van f 2.185.122,88, is bij de ontbinding van A B.V. kennelijk overgegaan op C B.V. Op 14 mei 1985 verkocht belanghebbende 700 5% niet cumulatief preferente aandelen van nominaal f 100,-- in C B.V. aan een derde, F B.V., voor f 51.500,--. Van deze prijs had f 1.100,-- betrekking op lopende dividendrechten. De verkoop van genoemde preferente aandelen aan een derde bracht met zich dat belanghebbende een zogenaamd aflopend aanmerkelijk belang verkreeg in C B.V. In 1989 werd van de schuld van D B.V. aan C B.V., welke toen ongeveer f 2.500.000,-- beliep, een bedrag van f 1.800.000,-- kwijtgescholden. Op 15 juni 1990 betaalde belanghebbende een bedrag van f 1.300.000,-- aan D B.V., die dit bedrag als een schuld aan belanghebbende in haar administratie boekte. D B.V. betaalde vervolgens, eveneens op 15 juni 1990, f 1.300.000,-- aan C B.V. ter aflossing van haar schuld aan die vennootschap. De schuld van D B.V. aan C B.V. bedroeg op dat moment f 878.880,--, zodat D B.V. f 421.120,-- teveel betaalde aan C. Op 15 juni 1990 verkochten belanghebbende en F B.V. hun aandelen in C B.V. aan de NMB Postbank Groep N.V. te Amsterdam voor respectievelijk f 2.335.270,-- en f 50.400,--. De Inspecteur heeft het voordeel behaald bij de verkoop van de aandelen C B.V. aan de NMB Postbank Groep gerangschikt onder belanghebbendes inkomsten uit vermogen en, voorzover voor belanghebbende voordeliger, belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 1, letter e, in verbinding met artikel 57, lid 2, van de Wet.
4. Beoordeling van het middel van de Staatssecreta- ris 4.1. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de strekking van de kasgeldarresten meebrengt dat tot de inkomsten uit vermogen moet worden gerekend dat deel van het bij de verkoop van C B.V. aan de NMB Postbank Groep behaalde voordeel dat kan worden toegerekend aan de ten tijde van de overdracht van de onderneming op 7 februari 1985 in C B.V. aanwezige reserves. Die reserves zijn door het Hof - in cassatie niet bestreden - vastgesteld op f 2.323.827,--. 4.2. Het middel van de Staatssecretaris van Finan- ciën richt zich tegen 's Hofs oordeel in 5.6 en 5.7 van zijn uitspraak dat - kort samengevat - hierop neerkomt dat de ten tijde van de verkoop van de onderneming op 7 februari 1985 in C B.V. aanwezige reserves ten bedrage van f 2.323.827,-- voor de toepassing van de kasgeldjurisprudentie moeten worden verminderd met het gedeelte van het op de vordering op D B.V. kwijtgescholden bedrag dat correspondeert met de bij de verkoop van de onderneming gerealiseerde reserves van f 1.832.457,--. Dit leidt ertoe - aldus het Hof - dat de ten tijde van de verkoop van de onderneming op 7 februari 1985 in C B.V. aanwezige reserves ten bedrage van f 2.323.827,-- moeten worden verminderd met (18/25 gedeelte van f 1.832.457,-- =) f 1.319.369,--, zodat van de in de koopsom van de aandelen C B.V. begrepen vergoeding voor de reserves een bedrag van (f 2.323.827,-- -/- f 1.319.369,-- =) f 1.004.458,-- tot de inkomsten uit vermogen, belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet, moet worden gerekend. 4.3. De in de arresten HR 19 januari 1994, nr. 29237, BNB 1994/88 en HR 19 januari 1994, nr. 29625, BNB 1994/91 neergelegde regel dat in een geval als het onderhavige de heffing wegens het genieten van inkomsten uit vermogen moet worden beperkt tot het deel van de verkoopprijs dat kan worden toegerekend aan de bij die eerdere verkoop reeds aanwezige reserves brengt met zich dat het gedeelte van de verkoopprijs dat moet worden toegerekend aan de na de verkoop van de onderneming ontstane reserves buiten het bereik van de kasgeldjurisprudentie valt. Nu het erom gaat de invloed van het in de kasgeldvennootschap na de verkoop van de onderneming behaalde beleggingsresultaat buiten het bereik van de kasgeldjurisprudentie te houden, dient met een vermindering van de ten tijde van de overdracht van de onderneming bestaande reserves slechts dan rekening te worden gehouden indien per saldo die reserves ten tijde van de verkoop aan de bank zijn gedaald tot een geringere omvang dan die ten tijde van de overdracht. De Staatssecretaris heeft het middel terecht voorgesteld.
5. Beoordeling van de middelen van belanghebbende 5.1. Het eerste middel van belanghebbende berust op een, zoals uit het vorenoverwogene volgt, onjuiste rechtsopvatting, en faalt derhalve. 5.2. Het tweede middel, dat drie onderdelen bevat, komt op tegen 's Hofs oordeel dat D B.V. belanghebbende een vermomd dividend van f 421.120,-- heeft doen toekomen. 5.3. Het Hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat D B.V., daartoe in staat gesteld door een lening van belanghebbende, aan C B.V. f 421.120,-- meer heeft betaald dan zij aan die vennootschap verschuldigd was, en dat zulks geschiedde teneinde belanghebbende als haar aandeelhouder te gerieven op de wijze zoals door de Inspecteur gesteld. Met deze formulering heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het de door de Inspecteur gestelde bevoordeling van belanghebbende als aandeelhouder en de bewustheid van belanghebbende daarvan aannemelijk heeft geoordeeld. De voormelde oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige, als van feitelijke aard, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De eerste twee onderdelen van het middel falen derhalve. 5.4. Het derde onderdeel van het middel komt erop neer dat het Hof het door belanghebbende behaalde voordeel met de verkoop van de aandelen C B.V. aan de NMB Postbank Groep op 15 juni 1990 ten onrechte heeft gesteld op (f 2.335.270,-- -/- f 30.000 =) f 2.305.270,- -, omdat het daarbij geen rekening heeft gehouden met het vermomde dividend van f 421.120,--. Dit onderdeel is gegrond. De uitdeling aan belanghebbende ten bedrage van f 421.120,-- dient als informeel kapitaal bij C B.V. in aanmerking te worden genomen. Het op belanghebbendes aandelen C B.V. gestorte kapitaal van in totaal f 30.000, -- nam derhalve met f 421.120,-- toe. Belanghebbende realiseerde met de verkoop van de aandelen C B.V. aan de NMB Postbank Groep mitsdien een bedrag van (f 2.335.270 -/- f 451.120,-- =) f 1.884.150,-- aan winstreserves.
6. Slotsom Uit hetgeen onder 4 en 5 is overwogen volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De aanslag is niet tot een te hoog bedrag vastgesteld, zodat de uitspraak van de Inspecteur moet worden bevestigd.
7. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de door belanghebbende terzake van diens beroep in cassatie gemaakte kosten.
8. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--.
Dit arrest is op 23 september 1998 door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.