ECLI:NL:HR:1998:AA2369

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33218
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • C. Fleers
  • M. Beukenhorst
  • A. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag in de inkomstenbelasting en belastingverijdeling

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 februari 1997, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 2.320.591, welke na bezwaar door de Inspecteur was verminderd tot f 2.140.000, belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie heeft belanghebbende de uitspraak van het Hof bestreden. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de gekozen constructie geen meer dan bijkomend zakelijk belang had en dat belastingverijdeling het doorslaggevende motief was voor de verkoop van de aandelen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelt dat de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld en dat het griffierecht aan belanghebbende moet worden vergoed. Dit arrest is op 23 september 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Beukenhorst en Monné, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 februari 1997 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 2.320.591,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een zelfde belastbaar inkomen, waarvan f 2.140.000,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989). Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende en zijn broer E waren elk voor 50 percent aandeelhouder van X-E B.V. (hierna: de B.V.). De onderlinge verstandhouding was sinds lange tijd duurzaam verstoord. Vanaf 1980 zijn onderhandelingen gevoerd tussen de broers over uittreding van één van beiden. Uiteindelijk heeft belanghebbende op 10 september 1986 de 50 aandelen van zijn broer overgenomen tegen een prijs van f 2.060.000,--. Belanghebbende had zich jegens de bedrijfsleider van de B.V., B, verplicht de overgenomen aandelen te gelegener tijd voor diezelfde prijs aan B te leveren. B heeft in verband hiermee een persoonlijke houdstermaatschappij opgericht, F B.V. In 1986 heeft de B.V. een lening ten bedrage van f 1.083.456,-- aan F B.V. i.o. verstrekt. In 1989 heeft belanghebbende een persoonlijke houdstermaatschappij opgericht, G B.V. Eveneens in 1989 hebben F B.V. en G B.V. opgericht H B.V. Zij houden elk 50 percent van de aandelen van H B.V. Belanghebbende en B zijn beiden directeur van zowel de B.V. als van H B.V. Op 29 maart 1989 heeft H B.V. van belanghebbende alle aandelen in de B.V. gekocht voor f 4.250.000,--. De koopsom is door H B.V. voldaan door overname van de verplichting van belanghebbende tot levering van de 50 aandelen in de B.V. aan F B.V., welke verplichting is gewaardeerd op f 2.060.000,-- en door omzetting van het restant van de koopsom in een rentedragende leenschuld aan belanghebbende ten bedrage van f 2.190.000,--. H B.V. en F B.V. zijn op 29 maart 1989 overeengekomen dat H B.V. werd ontslagen van de verplichting tot levering van de 50 aandelen in de B.V. aan F B.V. en dat H B.V. de schuld van F B.V. aan de B.V., welke inmiddels meer dan f 2.000.000,-- bedroeg, overnam van F B.V. Met ingang van 1990 bestaat er een fiscale eenheid tussen H B.V. en de B.V. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het onderhavige jaar verzocht om toepassing van het aanmerkelijk belangtarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989, hierna: de Wet) op de met de verkoop van zijn aandelen behaalde winst van f 2.140.000,--. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet toegepast. 3.2. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat in de gegeven situatie de in de koopsom begrepen vergoeding voor de in de vennootschap aanwezige reserves tot belanghebbendes inkomsten uit vermogen moet worden gerekend als komt vast te staan dat belastingverijdeling de doorslaggevende reden is geweest voor de verkoop door belanghebbende van de oorspronkelijk door hem gehouden 50 aandelen in de B.V. aan H B.V. Het heeft vervolgens geoordeeld dat deze situatie zich heeft voorgedaan. De daarvoor gegeven motivering moet aldus worden begrepen dat het Hof tot de gevolgtrekking is gekomen dat voor de gekozen constructie niet een meer dan bijkomend zakelijk belang bestond (rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.12), dat die constructie in hoofdzaak erop was gericht aan persoonlijke wensen van de aandeelhouders tegemoet te komen (rechtsoverweging 4.13) en dat het derhalve belanghebbende erom ging met verijdeling van belastingheffing over inkomsten uit vermogen de beschikking over zijn aandeel in de middelen van de B.V. te krijgen (rechtsoverweging 4.14). 3.3. Het middel bestrijdt deze redengeving terecht als ontoereikend. Immers, nu het hier gaat om rechtshandelingen die het uittreden van de broer van belanghebbende als aandeelhouder en het toetreden als zodanig van B mogelijk moesten maken, en belanghebbende heeft gesteld dat B slechts wilde toetreden in geval van volstrekt gelijkwaardige aandeelhouderposities - welke stelling overeenstemt met hetgeen B als getuige heeft verklaard - is 's Hofs oordeel dat voor de gekozen constructie niet een meer dan bijkomend zakelijk belang bestond, zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Bovendien brengt het kennelijk met dit oordeel samenhangende oordeel dat de constructie erop was gericht in hoofdzaak aan persoonlijke wensen van de aandeelhouders tegemoet te komen, niet zonder meer mee dat voor belanghebbende belastingverijdeling het doorslaggevende motief is geweest. Een en ander brengt mee dat aan de in rechtsoverweging 4.14 van het Hof neergelegde gevolgtrekking de grond komt te ontvallen. 3.4. Uit het in 3.2 en 3.3 overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De vraag of in verband met de behandeling van het geding voor het Hof aan belanghebbende een vergoeding voor proceskosten dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 23 september 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker- Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.