ECLI:NL:HR:1998:AA2363

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juli 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33366
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • P. Pos
  • A. Beukenhorst
  • M. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof inzake naheffingsaanslag overdrachtsbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 april 1997. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting die aan X B.V. is opgelegd ter hoogte van f 15.900,--. Na bezwaar is deze aanslag door de Inspecteur verminderd met f 1.394,--, maar het Hof heeft de aanslag en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd.

De Hoge Raad heeft in cassatie vastgesteld dat belanghebbende, X B.V., is opgericht op 22 oktober 1992 en dat de aandelen zijn volgestort door inbreng van een onderneming. Deze onderneming omvatte een maatschap van accountants en een vennootschap onder firma, evenals het appartementsrecht waarop de naheffingsaanslag betrekking had. Het Hof oordeelde dat de gehele onderneming, inclusief de onroerende zaak, was ingebracht in belanghebbende, waardoor volgens artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn.

De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof ten onrechte de vrijstelling van overdrachtsbelasting heeft toegepast. De Hoge Raad concludeert dat het door belanghebbende verkregen appartementsrecht geen deel uitmaakte van een in haar geheel ingebrachte onderneming, zoals bedoeld in de wet. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Tevens wordt bepaald dat een bedrag van f 150,-- aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald.

Deze uitspraak is gedaan op 22 juli 1998 door de vice-president Stoffer en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in aanwezigheid van de waarnemend griffier Loen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 april 1997 betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van een door haar bij akte van inbreng verkregen appartementsrecht een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd tot een bedrag van f 15.900,--, zonder verhoging, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, bij de uitspraak van de Inspecteur is verminderd met een bedrag van f 1.394,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak alsmede de naheffingsaanslag vernietigd.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is opgericht bij akte van 22 oktober 1992. Bij de oprichting zijn 500 aandelen van nominaal f 1000,-- geplaatst, alle bij de oprichter. De volstorting van deze aandelen is geschied door inbreng van de door de oprichter gedreven onderneming. Volgens de akte van oprichting, de aangifte kapitaalsbelasting en het - op 21 oktober 1992 ingewilligde - verzoek tot toepassing van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bestaat deze onderneming uit diens aandeel in een maatschap van accountants. Volgens de op 31 maart 1993 verleden akte van inbreng bestaat de ingebrachte onderneming behalve uit genoemd maatschapsaandeel tevens uit het aandeel van de oprichter in een vennootschap onder firma en het appartementsrecht waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, "omvattende deze inbreng alle aan de onderneming dienstbare activa en rechten, zulks onder de verplichting voor de vennootschap om alle tot de inbreng behorende passiva en verdere verplichtingen voor haar rekening te nemen, een en ander volgens de balans per de in de aangehaalde slotverklaring gemelde aanvangsdatum." Het appartementsrecht was ten tijde van de inbreng verhuurd aan de maatschap en de inbreng geschiedde onder gestanddoening door belanghebbende van die huur. Blijkens de openingsbalans van belanghebbende per 1 januari 1992 is het appartementsrecht, naast de andere op de eindbalans van de door de oprichter gedreven onderneming voorkomende activa en passiva, ingebracht in belanghebbende. Degenen die met de oprichter deelnamen in de maatschap en de vennootschap onder firma hebben niet mede belanghebbende opgericht en evenmin hun aandelen in die maatschap of vennootschap in belanghebbende ingebracht. 3.2. Het Hof heeft op grond van hetgeen in de inbrengakte is bepaald en op grond van de openingsbalans van belanghebbende geoordeeld dat de gehele tot 1 januari 1992 voor rekening en risico van de oprichter gedreven onderneming, waartoe ook behoort de onroerende zaak, is ingebracht in belanghebbende. Het heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak, op grond van het bepaalde in artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet), geen overdrachtsbelasting is verschuldigd. Redengevend voor deze gevolgtrekking is het oordeel van het Hof dat te dezen moet worden uitgegaan van "het geheel dat zowel in subjectieve als in objectieve zin economisch en fiscaal dient te worden aangemerkt als een onderneming van (de oprichter)". 3.3. De door het Hof vastgestelde feiten en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het door belanghebbende verkregen appartementsrecht geen deel uitmaakte van een in haar geheel ingebrachte onderneming als bedoeld in artikel 15, lid 1, letter e, van de Wet, zoals dit artikellid destijds luidde - waarbij het begrip onderneming moet worden opgevat in de objectieve zin van onderneming zoals die zich in het maatschappelijk verkeer als eenheid manifesteert -, maar is verkregen bij gelegenheid van de inbreng van een maatschapsaandeel respectievelijk een firma-aandeel welke niet kunnen worden beschouwd als in haar geheel ingebrachte ondernemingen in voormelde zin. Dat subjectief gezien, voor de heffing van de inkomstenbelasting van de oprichter, al het ingebrachte, waaronder dat maatschapsaandeel en dat firma-aandeel, behoorde tot één ondernemingsvermogen in inkomstenbelastingtechnische zin, doet daaraan niet af. Het Hof heeft mitsdien ten onrechte de in vorenvermeld artikellid neergelegde vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing geoordeeld. 3.4. Het middel is gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het terzake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is op 22 juli 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.