gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 november 1996 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 129.348,--, waarvan een bedrag van f 50.120,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1992, hierna de Wet), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 17 februari 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende dreef van 1986 tot en met 1992 onder de naam "X Installatietechniek" voor eigen rekening een onderneming. Per 1 januari 1993 heeft hij de onderneming ingebracht in de door hem opgerichte vennootschap "X Installatietechniek B.V." (hierna: de BV). Blijkens een akte van 27 mei 1993 heeft belanghebbende van de BV een recht op periodieke uitkeringen bedongen voor een bedrag van f 157.884,--. Bij een tweede akte van diezelfde datum leende belanghebbende van de BV een bedrag van f 32.884,--, welk bedrag terstond weer in de kas van de BV werd gestort. Ter zake van de inbreng is door belanghebbende aan de BV goodwill, ten bedrage van f 125.000,--, overgedragen en heeft de BV van belanghebbende, voor een bedrag van f 11.613,24 negatief, overige vermogensbestanddelen overgenomen. 3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de stakingswinst f 137.709,-- bedroeg en dat de stand van de oudedagsreserve, na dotatie over 1992, een bedrag van f 50.120,-- beliep, welk een en ander in beginsel een ruimte laat ontstaan voor de berekening van ingevolge artikel 45, lid 5, aanhef en onderdeel a, onder 2e, van de Wet in aftrek te brengen lijfrentepremie van f 187.829,--. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat tussen partijen, gelet op de door ieder van hen geproduceerde cijfers, evenmin in geschil kan zijn dat de waarde van het door belanghebbende in de door hem opgerichte B.V. ingebrachte vermogen f 113.386,76 bedroeg. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende door (als enig aandeelhouder) van de door hem opgerichte B.V. een lijfrente ter waarde van f 157.884,-- te bedingen per ultimo 1992 aan de BV een bedrag ten belope van het verschil ad f 44.498,-- heeft onttrokken, welk bedrag als naar het tabeltarief te belasten tot zijn belastbaar inkomen behoort, zodat in zoverre de aanslag te laag in plaats van te hoog is vastgesteld, en dat in verband hiermee de overige stellingen van belanghebbende kunnen blijven rusten, nu ook bij bevestigende beantwoording van de vraag of het van de BV geleende bedrag van f 32.884,-- als betaalde lijfrentepremie kan gelden, zulks niet leidt tot verlaging van het bedrag van de aanslag, zodat belanghebbende met betrekking tot dit punt niet in zijn beroep kan worden ontvangen. Tegen dit oordeel richt zich het middel. 3.3. De inhoud van de door partijen bij het Hof overgelegde stukken laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de rekening-courantschuld van belanghebbende aan de BV per 1 januari 1993 met een bedrag van f 44.498,-- is toegenomen als gevolg van de door de BV overgenomen vermogensbestanddelen met een negatieve vermogenswaarde ten bedrage van (afgerond) f 11.614,--, en als gevolg van de door de BV aan belanghebbende verstrekte lening ten bedrage van f 32.884,--. Voorts laat de inhoud van de gedingstukken geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende ter zake van de overdracht van zijn onderneming aan de BV bij die BV een lijfrente heeft bedongen ter waarde van f 157.884,--, dat belanghebbende het verschuldigde premiebedrag deels heeft betaald door inbreng van goodwill ten bedrage van f 125.000,-- en het resterende bedrag - zoals is opgenomen in de balans van de BV per 1 januari 1993 - in rekening-courant is schuldig gebleven. 3.4. Uit het hiervóór in 3.3 overwogene volgt, dat 's Hofs oordeel volgens hetwelk belanghebbende, door van de BV een lijfrente ter waarde van f 157.884,-- te bedingen, ultimo 1992 een bedrag van f 44.498,-- aan de BV heeft onttrokken, onbegrijpelijk is. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1998, nr. 33258, V-N 23 juli 1998, blz. 2985, wordt, anders dan de Inspecteur voor het Hof heeft betoogd, de op de voet van artikel 45, lid 5, aanhef en onderdeel a, onder 2e, van de Wet in aanmerking te nemen lijfrentepremie- aftrek niet verder beperkt dan tot "ten hoogste het bedrag van de met of bij die overdracht behaalde winst en het bedrag van de afnemingen van de oudedagsreserve". Mitsdien dient de in aanmerking genomen lijfrentepremie- aftrek van f 113.387,-- te worden verhoogd tot f 157.884,--. Dit brengt mee dat het belastbaar inkomen dient te worden gesteld op f 84.851,--, waarvan een bedrag van f 50.120,-- na toepassing van artikel 57, lid 1, van de Wet resulterende in een bedrag van f 31.435,--, belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 84.851,--, waarvan een bedrag van f 31.435,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,-- alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 375,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.662,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff en in het openbaar uitgesproken.Nr. 32.864 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbelasting 1992 X
Parket, 17 februari 1998 tegen
de staatssecretaris van Financiën